ECLI:NL:CRVB:2000:AF3983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/7677 MAW en 98/2253 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. van Kreveld
  • L.J.A. Damen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een adjudant-onderofficier tegen besluiten van de Staatssecretaris van Defensie inzake bezoldiging en ontslag wegens blijvende ongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een adjudant-onderofficier tegen besluiten van de Staatssecretaris van Defensie. De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, die zijn beroep tegen een besluit van 15 maart 1991 ongegrond verklaarden. Dit besluit hield in dat de appellant, wegens ziekte, slechts aanspraak had op 80% van zijn bezoldiging. De Raad voor de Rechtspraak heeft de gedingen gevoegd behandeld op 7 april 2000, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P. Reitsma, en de gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. A.R.J. Heesen en drs. B.W. Haijtink van het Ministerie van Defensie.

De Raad heeft in zijn motivering verwezen naar eerdere uitspraken en de medische oordelen die aan het ontslagbesluit ten grondslag lagen. De appellant was sinds 4 september 1989 wegens ziekte niet in staat om zijn militaire taken te vervullen. De Raad heeft vastgesteld dat de gedaagde op goede gronden heeft besloten tot ontslag van de appellant wegens blijvende ongeschiktheid, gebaseerd op een schizofrene stoornis zonder gunstige prognose. De Raad heeft de rapporten van de psychiaters Rouppe van de Voort en Mulders, die de appellant ook hadden onderzocht, niet als bepalend beschouwd, omdat deze niet beschikten over alle relevante medische gegevens.

De Raad heeft geconcludeerd dat de gedaagde terecht heeft geoordeeld dat de appellant niet in overwegende mate ongeschikt was door de aard van de opgedragen werkzaamheden. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de appellant geen recht had op de volle bezoldiging, omdat zijn ziekte niet in overwegende mate het gevolg was van de omstandigheden waaronder hij moest werken. De Raad heeft de zaak op 18 mei 2000 afgesloten met de bevestiging van de eerdere uitspraken.

Uitspraak

97/7677 MAW en 98/2253 MAW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de uitspraken van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 16 juli 1997, nr. MAW 91/395 MAWKLA (hierna: uitspraak 1) en 25 februari 1998, nr. AWB 95/7037 MAWKLA (hierna: uitspraak 2) waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 7 april 2000, waar appellant is verschenen bij mr P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr A.R.J. Heesen en drs B.W. Haijtink, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst voor een meer uitvoerige weergave van de feiten en omstandigheden naar de uitspraken 1 en 2. Hij volstaat met het volgende.
Aan appellant, adjudant-onderofficier bij het [naam onderdeel] van de Koninklijke Landmacht, is bij het bestreden besluit van 15 maart 1991 (hierna: besluit 1) meegedeeld dat hij op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling inkomsten militairen land- en luchtmacht 1969 (hierna: de regeling) met ingang van 4 maart 1991 nog slechts aanspraak had op 80% van zijn bezoldiging. Hieraan lag gedaagdes opvatting ten grondslag dat appellant sinds 4 september 1989 wegens ziekte was verhinderd dienst te verrichten en deze ziekte niet in overwegende mate haar oorzaak vond in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Bij uitspraak 1 is het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij het bestreden besluit van 22 juni 1995 (hierna:
besluit 2) heeft gedaagde na bezwaar zijn besluit van 22 maart 1994 gehandhaafd, waarbij appellant met ingang van 1 april 1994 op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het Algemeen militair ambtenarenreglement eervol ontslag was verleend wegens blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de militaire dienst uit hoofde van een ziekte of gebrek. Bij uitspraak 2 is het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Ter zake van het ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
Ontslag wegens blijvende ongeschiktheid (besluit 2)
Naar aanleiding van op 8 november 1990, 15 maart 1991 en 10 september 1991 opgemaakte psychologische toestandsbeelden heeft een militair geneeskundig onderzoek (MGO) plaatsgevonden waarbij, na kennisneming van alle medische gegevens, waaronder die van de behandelende psychiaters, is geconcludeerd dat appellant wegens een schizofrene stoornis zonder gunstige prognose blijvend dienstongeschikt is. Een herhaald militair geneeskundig onderzoek (HMGO) leidde tot hetzelfde oordeel. Deze medische oordelen heeft gedaagde aan het ontslagbesluit ten grondslag gelegd. De andersluidende oordelen van de psychiaters dr F.J.M. Rouppe van de Voort en H.A. Mulders, die de rechtbank in het beroep tegen besluit 1 inmiddels als deskundigen had geraadpleegd en die appellant eveneens hebben onderzocht, achtte gedaagde niet bepalend.
Nadat appellant tegen besluit 2 beroep had ingesteld, heeft de rechtbank de psychiater B.A. von Bargen opdracht gegeven een nader onderzoek in te stellen op grond van de gedingstukken tenzij deze deskundige het noodzakelijk zou achten appellant ook te onderzoeken. Von Bargen heeft alleen op basis van de stukken het aan het ontslagbesluit ten grondslag liggende medisch oordeel bevestigd. Vervolgens is appellant op zijn verzoek door de psychiater R.J.P. Hazewinkel onderzocht. Deze stelde vast dat er absoluut geen sprake was van schizofrenie of daarop gelijkende stoornissen.
De rechtbank heeft bij uitspraak 2 aan het rapport van Von Bargen overwegende betekenis toegekend.
De Raad volgt de rechtbank daarin op de volgende gronden.
Von Bargen heeft geconcludeerd dat appellant aan, in het begin van de 80-er jaren of eerder sluipend begonnen, schizofrenie lijdt die zo ernstig is - nu hij ook met de anti-psychotische medicatie, die hij chronisch moet innemen, niet in staat kan worden geacht zijn werk naar behoren te verrichten - dat hij sedert 1 april 1994 blijvend ongeschikt is voor het verder vervullen van de militaire dienst. Deze conclusie steunt op de rapportages van de behandelend psychiaters en (de onderzoeksresultaten die ten grondslag liggen aan) de opgemaakte psychologische toestandsbeelden. Zij is getrokken na kennisneming en bespreking van alle medische informatie, waaronder zowel de gegevens die aan de uitkomsten van het MGO en het HMGO ten grondslag liggen, als de rapporten van Rouppe van de Voort en Mulders. De Raad is van oordeel dat Von Bargen persoonlijk onderzoek van appellant achterwege heeft kunnen laten, nu voormelde informatie berust op gegevens die verkregen zijn op basis van tal van onderzoeken waaraan appellant is onderworpen.
Gedaagde heeft de rapporten van Rouppe van de Voort en Mulders terecht niet bepalend geacht. Deze rapporten bevatten geen afgerond oordeel, bij het opstellen werd niet beschikt over de gegevens die aan het MGO en het HMGO ten grondslag liggen en de vraag die in deze rapporten centraal stond, was niet of appellant (blijvend) ongeschikt was, maar of zijn klachten in overwegende mate aan zijn werkomstandigheden waren te wijten.
Het voorgaande brengt tevens mee dat gedaagde in deze rapporten geen aanleiding behoefde te vinden de, op voldoende recente informatie berustende, uitkomsten van het MGO en het HMGO in heroverweging te nemen.
Hazewinkel is na onderzoek van appellant in mei 1997 tot de conclusie gekomen dat appellant per 1 april 1994 niet blijvend ongeschikt was voor de vervulling van de militaire dienst, nu er op dat moment geen psychotische fenomenen vielen te onderkennen en appellant met minimale medische hulp al jaren goed zijn eigen gang ging. Van de zijde van gedaagde is daartegenover, niet zonder goede grond, betoogd dat voor de vaststelling of appellant aan schizofrenie lijdt niet alleen de medische situatie op een bepaald moment van belang is maar met name het verloop in de tijd. Daarvoor acht de Raad kennisneming van aan het MGO en het HMGO ten grondslag liggende gegevens, waaronder die van de behandelend sector, onontbeerlijk. Hazewinkel heeft evenwel van deze gegevens niet kennisgenomen. Ook het rapport van Hazewinkel kan daarom geen grond vormen om aan de juistheid van de conclusie van Von Bargen te twijfelen.
Gelet op al het voorgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft kunnen besluiten appellant wegens blijvende ongeschiktheid uit hoofde van een ziekte of gebrek ontslag te verlenen. Derhalve zal de Raad uitspraak 2 bevestigen.
Korting op de bezoldiging (besluit 1)
Met betrekking tot besluit 1 worden partijen verdeeld gehouden door de vraag of gedaagde terecht niet artikel 19, vierde lid, van de regeling van toepassing heeft geacht. Dit artikellid bepaalt voorzover hier van belang dat de volle bezoldiging, nadat de militair 18 maanden wegens ziekte verhinderd is geweest om te werken, wel wordt voortgezet indien de ziekte naar het oordeel van de Minister van Defensie in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Nu appellants ziekte van psychische aard was, is ingevolge 's Raads vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 oktober 1996, TAR 1996, 200) vereist dat de aard van de opgedragen werkzaamheden of de omstandigheden waaronder ze moesten worden verricht ten tijde in geding - ojectief bezien - als abnormaal of excessief moesten worden aangemerkt.
Appellant heeft zich er op beroepen dat de psychiaters Rouppe van de Voort, Mulders en Hazewinkel - in hun hierboven vermelde rapporten - allen hebben verklaard dat zijn psychische klachten in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de werkzaamheden of werkomstandigheden. Zij wijzen daarbij op appellants sterke uit het werk voortkomende gevoelens van onvrede en krenking.
Naar het oordeel van de Raad faalt het beroep op deze medische rapporten reeds nu daarin niet is vastgesteld dat appellants werkzaamheden of werkomstandigheden abnormaal of excessief waren. De Raad wil er overigens op wijzen, dat als bedoelde medische deskundigen wel hadden vastgesteld dat de werkzaamheden of werkomstandigheden een abnormaal of excessief karakter droegen, die vaststelling voor de rechter geen bijzondere betekenis zou hebben gehad nu een dergelijke vaststelling, zoals de Raad in zijn hiervoor aangehaalde uitspraak heeft overwogen, niet van medische aard is.
Ten betoge dat zijn werk of werkzaamheden abnormaal of excessief waren, heeft appellant voorts aangevoerd dat hem geen eerlijke kansen op bevordering tot een officiersrang zijn geboden. Hij heeft daartoe een uiteenzetting gegeven van hetgeen aan zijn ziek worden is voorafgegaan. Gedaagde heeft hem in 1971 de gelegenheid geboden een dagstudie aan een HTS te volgen, maar was daartoe in 1978 niet langer bereid omdat hij appellant niet in staat achtte die opleiding te voltooien. Nadat appellant inmiddels tot opzichter van fortificatiën - een rang tussen adjudant-onderofficier en de officiersrang van tweede luitenant - was bevorderd, is het niet goed mogelijk gebleken een geschikte functie voor hem te vinden, wat tot kritische beoordelingen bij appellants leidinggevenden en tot onvrede bij appellant heeft geleid. In 1985 werd zijn verzoek om toegelaten te worden tot de opleiding tot officier voor speciale diensten vanwege overschrijding van de daarvoor geldende leeftijdsgrens afgewezen, hetgeen hem een nieuwe teleurstelling bezorgde. Op voorspraak van de belangenvereniging "Ons belang" werd appellant vervolgens in 1986 in de gelegenheid gesteld een speciaal traject te volgen opdat aan de hand van de ervaringen in een aantal functies opnieuw zou kunnen worden beoordeeld of hij potentieel geschikt was om een officiersfunctie te vervullen. Appellant heeft dit als een degradatie ervaren en meent dat de geboden functies niet geschikt waren en dat hij onvoldoende is begeleid. Op 4 september 1989 is hij door zijn onderdeelsarts wegens ziekte naar huis gezonden.
De Raad leidt uit het voorgaande af dat appellant op zijn herhaald verzoek diverse kansen zijn geboden om zijn ambities waar te maken. Appellant heeft gesteld dat de geboden mogelijkheden niet passend waren en dat dit bij hem sterke gevoelens van onvrede en krenking heeft veroorzaakt. Deze stelling kan - daargelaten of de geboden mogelijkheden inderdaad niet passend waren - er niet toe leiden dat het hoger beroep tegen uitspraak 1 slaagt.
Immers het belasten met werkzaamheden die een militair niet voldoende kansen op het verwerven van een hogere rang bieden of hem niet blijken te passen, betekent geenszins dat die werkzaamheden of de omstandigheden waaronder ze moeten worden verricht, abnormaal of excessief moeten worden geacht; dat is ook niet het geval als het gestelde gebrek aan kansen bij betrokkene tot sterke gevoelens van onvrede en krenking heeft geleid.
Nu de Raad ook anderszins niet is gebleken dat appellants werkzaamheden of werkomstandigheden een abnormaal of excessief karakter droegen, kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellants ziekte niet in overwegende mate haar oorzaak vond in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de aard van de werkomstandigheden. De Raad meent dan ook dat gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellant vanaf 4 maart 1991 nog slechts op 80% van zijn bezoldiging aanspraak had. Mitsdien moet ook uitspraak 1 worden bevestigd.
Nu de Raad in het voorgaande geen grond ziet voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de uitspraken 1 en 2.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A. Bach Kolling.