ECLI:NL:CRVB:2000:AJ9698

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/5953 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • Ch. de Vrey
  • N.J. van Vulpen Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering en fictief inkomen in het kader van de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van gedaagde door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasbracht. Gedaagde ontving sinds 6 december 1994 een uitkering op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, welke per 1 juni 1996 is omgezet naar een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Op 11 juli 1997 heeft appellant de bezwaren van gedaagde tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, met als argument dat gedaagde haar informatieplicht had geschonden. De rechtbank te Roermond heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het besluit van 11 juli 1997 vernietigd, omdat gedaagde in de relevante periode geen inkomen had.

Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden, met de stelling dat gedaagde, gezien de aard en omvang van haar werkzaamheden in het bedrijf van haar ouders, in staat had moeten zijn om loon te bedingen. De Centrale Raad van Beroep heeft deze grief van appellant gegrond verklaard. De Raad oordeelt dat bij de beëindiging van de uitkering moet worden beoordeeld of gedaagde op de datum van beëindiging recht had op voortzetting van de bijstandsverlening. De Raad stelt vast dat gedaagde op 1 oktober 1996 niet meer voldeed aan de voorwaarden van de Abw, omdat zij in staat was om inkomen te genereren uit haar werkzaamheden.

De Raad vernietigt het besluit van appellant, omdat de schending van de inlichtingenplicht niet voldoende grond biedt voor beëindiging van de uitkering. De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit blijven echter in stand. Tevens wordt appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn vastgesteld op f 710,--. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met mr. J.G. Treffers als voorzitter en mr. Ch. de Vrey en mr. drs N.J. van Vulpen Grootjans als leden, en is openbaar uitgesproken op 17 oktober 2000.

Uitspraak

98/5953 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasbracht, appellant,
en
[gedaagde], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Roermond op 22 juni 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 september 2000, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door G.G.J. Maat, werkzaam bij de gemeente Maasbracht, en gedaagde en haar gemachtigde,
mr R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, zoals aangekondigd niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde ontving sedert 6 december 1994 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers. Deze uitkering is met ingang van 1 juni 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Bij besluit van 29 november 1996 heeft appellant, voorzover hier van belang, de uitkering van gedaagde met ingang van
1 oktober 1996 beëindigd in verband met het feit dat zij werkzaam is in het bedrijf van haar ouders en zij derhalve niet kan worden aangemerkt als zijnde werkloos.
Bij besluit van 11 juli 1997 heeft appellant de door gedaagde tegen het primaire besluit ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt de overweging ten grondslag dat gedaagde de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende informatieplicht heeft geschonden.
De rechtbank heeft het door gedaagde tegen het besluit van 11 juli 1997 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt en beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat gedaagde door het verrichten van werkzaamheden in de zaak van haar ouders sedert 1 oktober 1996 heeft kunnen voorzien in de kosten van het bestaan. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde in de periode hier in geding (de maand oktober 1996) niet de beschikking heeft gehad over enig inkomen.
Appellant heeft in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank bestreden. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de rechtbank, gelet op het complementariteitsbeginsel, ten onrechte geen gewicht toekent aan het gegeven dat het gelet op de aard, de omvang en de duur van de werkzaamheden die zij in het bedrijf van haar ouders verrichtte, op de weg van gedaagde had gelegen om voor haar werkzaamheden loon te bedingen, zodat zij niet langer kon worden geacht te verkeren in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw.
Naar het oordeel van de Raad treft deze grief doel. Hij overweegt ter zake het volgende.
Allereerst wijst de Raad erop dat bij een besluit tot beëindiging van een uitkering ingevolge de Abw met inachtneming van het bepaalde in artikel 27 van de Abw beoordeeld moet worden of op de datum waarop de beëindiging ingaat, aanspraak bestaat op voortzetting van de bijstandsverlening. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte als in geding zijnde periode de maand oktober 1996 aangehouden.
De Raad stelt voorts, evenals de rechtbank vast dat niet is gebleken dat gedaagde voor haar werkzaamheden loon heeft ontvangen. Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, leidt deze vaststelling evenwel niet zonder meer tot de conclusie dat gedaagde ook na 1 oktober 1996 in omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw verkeerde.
Onder de vigeur van de ABW heeft de Raad beslist dat bij de vaststelling van de hoogte van inkomsten uit arbeid in beginsel uitgegaan moet worden van de feitelijk verrichte werkzaamheden en de inkomsten die daaruit daadwerkelijk worden verworven c.q. kunnen worden verworven. Voor het in aanmerking nemen van een fictief inkomen is ruimte indien vaststaat dat de betrokkene aanspraak kan doen gelden op een bepaalde honorering, of als tegenover het verrichten van arbeid niet dan wel zo'n lage beloning staat dat van reële betaling voor die arbeid geen sprake is (zie 's Raads uitspraken van 6 september 1994, onder meer gepubliceerd in RSV 1995/94, en 9 september 1997, onder meer gepubliceerd in JABW 1997/176). Gelet op de bewoordingen en de wetsgeschiedenis van de artikelen 7 en 42 van de Abw, waaruit onder meer blijkt dat bij de beoordeling van de inkomenspositie niet alleen het feitelijk ontvangen inkomen in beschouwing wordt genomen, maar ook het inkomen waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken, heeft deze jurisprudentie
onder de werking van de Abw bij de vaststelling van in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid haar betekenis niet verloren.
Naar het oordeel van de Raad bestond in het geval van gedaagde voldoende grond om bij de beoordeling van de vraag of zij ingaande 1 oktober 1996 over middelen beschikte, een fictief inkomen in aanmerking te nemen. Blijkens de bevindingen van het door appellant ingestelde onderzoek is gedaagde vanaf april 1996, zonder daarvan mededeling te doen aan appellant, gedurende de volledige werkweek werkzaam geweest in de tegelhandel van haar ouders. Deze situatie was mede gezien het inkomstenformulier over de maand oktober 1996 op 1 oktober 1996 ongewijzigd. Gelet op de aard en de omvang van deze werkzaamheden is sprake van productieve arbeid die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt, welke als regel kan worden gesteld op het geldende minimumloon. Gedaagde had dan ook voor haar werkzaamheden een loon kunnen bedingen van ten minste het voor haar geldende normbedrag, bestaande uit de alleenstaandenorm en 20% toeslag, te zamen 70% van het minimumloon.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat gedaagde op 1 oktober 1996 niet langer verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, oud, van de Abw.
Aangezien de in het bestreden besluit aan de beëindiging van de bijstandsuitkering ten grondslag gelegde schending van de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw daartoe op zichzelf een ontoereikende grondslag biedt, komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de Raad tevens bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.
De Raad acht, ten slotte, termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosen van gedaagde in hoger beroep, welke kosten de Raad begroot op f 710,-- als kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent de vergoeding van griffierecht;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 11 juli 1997;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, groot f 710,-- te betalen door de gemeente Maasbracht.
Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr drs N.J. van Vulpen Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom Nieuwenburg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2000.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.