ECLI:NL:CRVB:2000:BJ5441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2000
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
98/3131 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. van Kreveld
  • L.J.A. Damen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ongevraagd ontslag wegens plichtsverzuim van politiefunctionaris

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een disciplinaire straf van ongevraagd ontslag van een politiefunctionaris, appellant, die zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep dat door appellant is ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard. De Raad stelt vast dat de disciplinaire straf is opgelegd vanwege verschillende gedragingen van appellant, waaronder het verzenden van privé-post in dienstenveloppen en het ten laste van het korpsbudget brengen van portokosten. Daarnaast is appellant strafrechtelijk veroordeeld voor valsheid in geschrifte, wat ook heeft bijgedragen aan de disciplinaire maatregel.

De Raad merkt op dat de rechtbank de vechtpartij van appellant met een medeweggebruiker buiten beschouwing heeft gelaten, omdat niet kon worden vastgesteld dat appellant hierbij een rol van betekenis heeft gespeeld. De focus ligt op de gedragingen die hebben geleid tot de strafrechtelijke veroordeling en het gebruik van politie-enveloppen voor privédoeleinden. De Raad concludeert dat de opgelegde disciplinaire straf niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim, aangezien deze gedragingen de integriteit en betrouwbaarheid van de politie in gevaar hebben gebracht.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de disciplinaire maatregel gerechtvaardigd is. De Raad wijst erop dat de gedragingen van appellant, zowel het gebruik van politie-enveloppen als de valsheid in geschrifte, samenhangen met de verwachtingen die aan politiefunctionarissen worden gesteld. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt bevestigd, en er wordt geen grond gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

98/3131 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio [politieregio], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam op 11 maart 1998 onder nr. AW 96/3939-R1 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 april 2000, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.J.P. Suringar, advocaat te Assen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.W.M. Velt-huizen, mr. E. de Regt en H.A. de Groot, allen werkzaam bij de politieregio [politieregio].
II. MOTIVERING
Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feiten en omstandigheden stelt de Raad vast dat bij het in dit geding bestreden besluit van gedaagde van 29 augustus 1996 na bezwaar van appellant het besluit van 19 februari 1996 is gehandhaafd, waarbij aan appellant met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder i (thans: j), van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) disciplinair ontslag is verleend ter zake van plichtsverzuim bestaande uit:
- verzenden van privépost in dienstenveloppen naar ouders van klasgenoten van zijn dochter en het ten laste van het korpsbudget brengen van de frankeringskosten;
- het toebrengen van schade aan de auto van een medeweggebruiker en het voorhanden hebben van een ploertendoder;
- het hardnekkig ontkennen van het aanbrengen van wijzigingen in een Multipoldocument;
- het doorgaande verwijtbare gedrag dat heeft geleid tot een strafrechtelijke veroordeling ter zake van valsheid in geschrifte.
De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat hij evenals de rechtbank buiten beschouwing laat hetgeen appellant is verweten omtrent de op 4 oktober 1994 plaats gevonden hebbende vechtpartij met een medeweggebruiker. Naar het oordeel van de Raad kan op grond van de beschikbare gedingstukken niet worden vastgesteld dat appellant hierbij een zodanige rol heeft gespeeld dat zijn gedragingen hem als plichtsverzuim zouden kunnen worden verweten. Daarbij kan aan het gegeven dat in ambtsedige verklaringen is vastgelegd dat appellant zou hebben verklaard dat hij een ploertendoder voorhanden zou hebben gehad, niet die betekenis worden toegekend die gedaagde daaraan toegekend wenst te zien, nu niet geheel en al kan worden uitgesloten dat de door appellant gebruikte bewoordingen op het tijdstip waarop deze zijn vastgelegd, enige maanden na het gebeuren, niet geheel juist zijn opgetekend.
In aanmerking nemend dat, naar namens gedaagde ter zitting desgevraagd is verklaard, het zwaartepunt bij de diciplinaire bejegening van appellant gelegen is in de overige ten laste gelegde punten, en met name in appellants gedragingen die tot zijn strafrechtelijke veroordeling hebben geleid, dient te worden nagegaan of met hetgeen appellant overigens is verweten sprake is van door appellant gepleegd plichtsverzuim met betrekking waartoe oplegging van de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag niet onevenredig is.
De Raad stelt vast dat de gebeurtenissen welke tot strafrechtelijke veroordeling van appellant hebben geleid in het kort hierop neer komen, dat hij in het Multipol-systeem zodanige wijzigingen heeft aangebracht dat bepaalde nader omschreven waardevolle goederen die in beslag genomen waren, maar die later verdwenen zijn, niet langer als in beslaggenomen goederen waren geregistreerd.
Daarbij is aan appellant in het kader van de discipli-naire bejegening mede verweten dat hij het uitvoeren van die handelingen is blijven ontkennen ook nadat aan de hand van reconstructie van systeemgegevens buiten twijfel was gesteld dat de betreffende wijzigingen door appellant waren bewerkstelligd.
De Raad is van oordeel dat de in de gedingstukken beschikbare gegevens ruimschoots voldoende grond bieden voor het oordeel dat appellant zich in dit opzicht aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Hij merkt daarbij, naar aanleiding van het in hoger beroep aangevoerde, nog op dat voor de toepassing van artikel 77, eerste lid, van het Barp op zichzelf niet van betekenis is of aan de constatering van plichtsverzuim al dan niet wordt toegevoegd dat dit plichtsverzuim als "ernstig" wordt gekwalificeerd. Uit de gedingstukken blijkt overigens genoegzaam dat gedaagde dit onderdeel van appellants plichtsverzuim van zwaarwegende betekenis heeft geacht, waar immers voortdurend is benadrukt dat hiermee afbreuk is gedaan aan de integriteit en betrouwbaarheid welke van politiepersoneel bij uitstek wordt verlangd.
Met betrekking tot het door appellant niet ontkende gebruik van politie-enveloppen voor het verzenden van privépost aan ouders van klasgenoten van zijn dochter, houdende een klacht omtrent het schoolbestuur, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellant zich ook in dit opzicht aan ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Aan het door de rechtbank overwogene, hierop neerkomend dat door de wijze van verzending van de betrokken post bij de ontvangers de indruk kon worden gewekt dat de politie-organisatie op een of andere wijze bij bedoelde klacht betrokken was, voegt hij nog toe dat naar zijn oordeel door appellant niet aannemelijk is gemaakt dat hij de kosten van die verzending spontaan voor eigen rekening heeft willen nemen.
De Raad onderschrijft ook het oordeel van de rechtbank dat de aan appellant opgelegde disciplinaire straf niet onevenredig is aan het door hem gepleegde plichtsverzuim. Daarbij ziet ook de Raad geen reden waarom geoordeeld zou moeten worden, dat het feit dat gedaagde het oordeel van de politierechter omtrent appellants gedragingen met betrekking tot de registratie van in beslag genomen goederen heeft afgewacht, ertoe zou moeten leiden dat die gedragingen uit disciplinair oogpunt niet dan wel minder zwaar bejegend zouden moeten zijn. Waar bovendien die gedragingen en het met betrekking tot de verzending van privépost gepleegde plichtsverzuim beide raken aan de betrouwbaarheid en integriteit van appellant als politiefunctionaris, heeft gedaagde die elementen ook naar 's Raads oordeel in samenhang mogen bezien.
Het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III aangegeven. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen grond.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr J.H. van Kreveld en mr L.J.A. Damen als leden in tegenwoordigheid van A. Bach Kolling als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2000.
(get.) W. van den Brink.
(get.) A. Bach Kolling.
HD