ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8628

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/9590 WAO + 97/9591 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schorsing van arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van fraude-onderzoek

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2000, staat de schorsing van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant centraal. Appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), had zijn uitkering volledig geschorst gekregen door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) per 1 januari 1997. Dit besluit volgde op een fraude-onderzoek waaruit bleek dat appellant in de periode van 19 augustus 1996 tot en met 19 november 1996 werkzaamheden had verricht en inkomsten had genoten, zonder dit te melden aan de gedaagde. De rechtbank te Maastricht had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van gedaagde ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 29 oktober 1999 werd de zaak verder behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.H.A. Brauer. De Raad oordeelde dat het besluit van gedaagde tot schorsing van de uitkering op goede gronden was genomen, aangezien er een gegrond vermoeden bestond dat appellant niet langer recht had op de uitkering. De Raad benadrukte dat de beoordeling van het schorsingsbesluit diende te geschieden aan de hand van de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit, en niet op basis van latere ontwikkelingen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schorsing van de uitkering rechtmatig was. De Raad stelde vast dat appellant gedurende de relevante periode inkomsten had verworven die zijn arbeidsongeschiktheid onder de 15% brachten, wat betekende dat hij geen aanspraak meer kon maken op de uitkering. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

97/9590 WAO
97/9591 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
A, wonende te B, appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in
werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen
1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van
de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats
getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt
onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 20 december 1996 heeft gedaagde de uitbetaling van de aan appellant
ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkeringen, die werden berekend
naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 januari
1997 volledig geschorst.
Bij besluit van 11 april 1997 heeft gedaagde besloten toepassing te geven aan
artikel 44 van de WAO over de periode van 19 augustus 1996 tot en met 19 november
1996. Aan dat besluit wordt het volgende ontleend:
"U ontvangt een uitkering krachtens de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van
arbeidsongeschiktheid van 80-100% en u hebt recht op een uitkering
krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), berekend naar
diezelfde mate van arbeidsongeschiktheid, welke uitkering echter,
omdat u tevens recht hebt op uitkering krachtens de WAO, niet wordt
uitbetaald.
Daarnaast bent u van 19 augustus 1996 tot en met 19 november 1996
werkzaam geweest en hebt u inkomsten uit arbeid genoten.
Uw inkomsten hebben wij als volgt vastgesteld:
van 19 augustus 1996 tot en met 19 november 1996 f 170,56 bruto per dag.
In artikel 44 van de WAO is bepaald dat de
arbeidsongeschiktheidsuitkering van degene die inkomsten uit arbeid
geniet, niet wordt herzien of ingetrokken zolang niet vaststaat dat
de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden tot het verrichten
van de arbeid in staat moet worden geacht.
Gedurende die periode, welke maximaal drie jaar duurt, wordt de
uitkering niet of niet geheel uitbetaald.
'Gelet op een door onze Uitvoeringsorganisatie ingesteld onderzoek,
over het resultaat waarvan u onlangs bent geïnformeerd, wordt, omdat
u over de periode van 19 augustus 1996 tot en met 19 november 1996
in een situatie als hiervoor bedoeld verkeert, uw uitkering over
genoemde periode niet uitbetaald."
De Arrondissementsrechtbank te Maastricht heeft bij uitspraak van 25 augustus 1997
de tegen voormelde besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, van die uitspraak in
hoger beroep gekomen. Nadien zijn namens appellant nog enige stukken in het geding
gebracht.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 oktober 1999,
waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr P.H.A. Brauer,
voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr M.
Smithuijsen, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V.
II. MOTIVERING
Met betrekking tot het geding geregistreerd bij de Raad onder nr. 97/9590 WAO
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagdes besluit tot schorsing van
appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 1 januari 1997 in rechte
stand kan houden.
Evenals de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan beantwoordt de Raad
die vraag bevestigend. Daarbij stelt de Raad zich achter de overwegingen van die uitspraak.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep naar voren is
gebracht, dat ten onrechte is geschorst omdat gebleken is dat hij onveranderd niet
in staat is duurzaam arbeid te verrichten, overweegt de Raad het volgende.
De Raad heeft reeds eerder overwogen - gewezen zij op zijn uitspraak van 4 maart
1998, nr. 96/3348 - dat de beoordeling van een schorsingsbesluit als het
onderhavige dient te geschieden aan de hand van de situatie ten tijde van het
nemen van dat besluit en niet aan de hand van latere ontwikkelingen.
Naar deze maatstaf bezien acht de Raad het besluit op goede gronden genomen, nu
bij gedaagde ten tijde van het besluit het gegronde vermoeden kon bestaan dat tot
intrekking van de uitkeringen zou dienen te worden overgegaan dan wel dat die
uitkeringen niet tot uitbetaling zouden komen. Gedaagde beschikte toen immers over
de resultaten van een fraude-onderzoek, neergelegd in het Rapport Werknemersfraude,
nr. 96/1727, d.d. 27 november 1996, waaruit naar voren komt dat appellant van
medio augustus 1996 tot de datum van zijn aanhouding op 20 november 1996
metselwerkzaamheden in de bouw heeft verricht en inkomsten heeft genoten, waarvan
hij aan gedaagde geen mededeling had gedaan. Gedaagde kon hieruit redelijkerwijs
het vermoeden putten dat appellant geen aanspraak (meer) op een
arbeidsongeschiktheidsuitkering kon maken.
De Raad tekent hierbij aan, zoals hij reeds eerder heeft overwogen, onder meer in
zijn uitspraak, gepubliceerd in RSV 1994/260, dat alhoewel niet kan worden
aanvaard dat bij een eventuele schatting "zwart" verrichte werkzaamheden bij de
vaststelling van de mate van arbeidsonge-schiktheid in aanmerking worden genomen,
dergelijke "zwart" verrichte werkzaamheden een grond kunnen vormen om met
terugwerkende kracht tot afschatting op de verdienmogelijkheden van wel in
billijkheid op te dragen functies over te gaan en dat die werkzaamheden een
indicatie kunnen vormen voor de verdiencapaciteit van de betrokken verzekerde.
Het vorenstaande leidt er toe dat in dit geding het hoger beroep niet kan slagen
en dat de Raad voor de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) geen termen aanwezig acht.
Met betrekking tot het geding geregistreerd bij de Raad onder nr. 97/9591 AAW/WAO
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagdes besluit tot niet uitbetaling
van appellants uitkering ingevolge de WAO met toepassing van artikel 44 van die
wet gedurende de periode van 19 augustus 1996 tot en met 19 november 1996 in
rechte stand kan houden.
Aan dat besluit ligt gedaagdes standpunt ten grondslag dat de mate van appellants
arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW en de WAO ongewijzigd 80 tot 100%
bedraagt en dat gedurende de periode van 19 augustus 1996 tot en met 19 november
1996 appellants arbeidsongeschiktheids-uitkering onder toepassing van artikel 44
van de WAO niet wordt uitbetaald omdat appellant moet worden beschouwd als ware
hij ingedeeld in de klasse minder dan 15%.
Appellant heeft in hoger beroep niet betwist dat hij gedurende de periode van 19
augustus 1996 tot en met 19 november 1996 arbeid heeft verricht. Hij heeft
aangevoerd dat hij zijn werkzaamheden verrichtte gedurende drieëneenhalve dag per
week, zodat de uitkering gedurende anderhalve dag per week dient te worden
gevrijwaard van toepassing van artikel 44 van de WAO.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO bepaalt dat indien degene,
die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid
geniet, waarvan niet vaststaat of deze arbeid als arbeid, bedoeld in artikel 18,
vijfde lid, van de WAO, kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering
niet wordt ingetrokken, doch dat die uitkering niet wordt uitbetaald indien de
inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde
lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een
arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
In zijn uitspraak van 23 december 1998, gepubliceerd in USZ 1999/50 en RSV
1999/83, heeft de Raad reeds gewezen op het nauwe verband tussen de in artikel 33
van de AAW neergelegde kortingsregeling op basis van een zogeheten fictieve
schatting enerzijds en de in artikel 5 van de AAW neergelegde regeling inzake
daadwerkelijke schatting anderzijds, welke regelingen ten opzicht van elkaar een
complementaire werking hebben en deel uitmaken van een en dezelfde systematiek.
Daarbij is er op gewezen dat die complementaire werking is gelegen in de
omstandigheid dat in geval een arbeidsongeschikte inkomsten uit arbeid geniet òf
een schatting plaatsvindt op basis van artikel 5 van de AAW òf een korting -
gedurende een gemaximeerde periode - indien een dergelijke schatting niet mogelijk
is. De Raad voegt daaraan toe dat dit niet anders is met betrekking tot de aan
artikelen 5 en 33 van de AAW overeenkomstige artikelen 18 en 44 van de WAO.
Uitgaande van deze samenhang tussen de in artikel 44 van de WAO neergelegde
kortingsregeling en artikel 18 van de WAO is de Raad van oordeel dat de schatting
van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 44 van de WAO
in beginsel op dezelfde wijze dient te geschieden als de vaststelling van de mate
van arbeidsongeschiktheid op basis van artikel 18 van de WAO en de op het achtste
lid van dat artikel gebaseerde Schattingsbesluit (Stb. 1994, 596), zoals die
bepalingen luidden ten tijde in geding.
De Raad heeft herhaaldelijk geoordeeld, onder meer in USZ 1997/88 en RSV 1997/142,
dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van degene die voor het
intreden van de arbeidsongeschiktheid voltijds werkzaam was wordt gevormd door het
verschil tussen het vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid genoten inkomen
per maand - c.q. een andere betalingsperiode - en het inkomen dat de verzekerde
over eenzelfde periode nog kan verwerven. Voorts wordt ingevolge artikel 2 aanhef
en onder h (oud) van het Schattingsbesluit bij het bepalen van de mate van
arbeidsongeschiktheid van een verzekerde uitgegaan van diens feitelijke inkomsten,
wanneer dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid, dan het bepalen
van de mate van arbeidsongeschiktheid aan de hand van een theoretische schatting.
Het vorenstaande leidt er toe dat voor een juiste toepassing van de
kortingsregeling van artikel 44 van de WAO in het geval van appellant de schatting
van de fictieve mate van zijn arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld aan de hand
van een vergelijking van enerzijds het voor hem geldende maatmaninkomen per maand
met anderzijds de door hem feitelijk per maand genoten inkomsten uit arbeid. Voor
een berekeningswijze zoals appellant die voorstaat is derhalve geen plaats.
Met betrekking tot de in aanmerking genomen inkomsten staat voor de Raad, gelet
op de hiervoor in het geding 97/9590 WAO vermelde resultaten van een
fraude-onderzoek, genoegzaam vast dat appellant gedurende de periode van 19
augustus 1996 tot zijn aanhouding op 20 november 1996 werkzaamheden heeft verricht
in de bouw en dat hij hiermee inkomsten heeft verworven van gemiddeld f 600,-- netto
per week. Tegen de achtergrond van hoger bedoelde berekeningswijze van de
fictieve mate van arbeidsongeschiktheid leidt deze vaststelling van de omvang van
appellants verdiensten ertoe dat de fictieve mate van zijn arbeidsongeschiktheid
minder dan 15% bedraagt, hetgeen betekent dat geen aanspraak (meer) bestaat op
arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gegeven de periode waarover appellants
werkzaamheden zich hebben uitgestrekt, dient voor de toepassing van artikel 44 van
de WAO die fictieve mate van arbeidsongeschiktheid te gelden van 19 augustus 1996
tot en met 19 november 1996.
Appellant heeft met betrekking tot het voor hem geldende maatmaninkomen nog
aangevoerd dat sedert de laatste vaststelling van dat inkomen in 1987 tot de datum
in geding ten onrechte uitsluitend is geïndexeerd. Uit de gedingstukken is de Raad
gebleken dat de laatste beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van
appellant heeft plaatsgevonden in 1991. Gelet op de voorschriften van het
Schattingsbesluit dient derhalve de vaststelling van het maatmaninkomen te
geschieden door middel van een actualisering van dat inkomen per 1991 en
vervolgens tot de periode thans in geding door indexering op de in artikel 6 (oud)
van het Schattingsbesluit voorgeschreven wijze. De Raad is echter met gedaagde van
oordeel dat deze laatste wijze van vaststellen niet leidt tot een andere klasse-indeling.
Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep niet kan slagen en de
aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht tenslotte ook in dit geding geen termen aanwezig om toepassing te
geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr H. van Leeuwen als voorzitter en mr W.D.M. van Diepenbeek
en mr T. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2000.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.
AB