ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8628
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H. van Leeuwen
- W.D.M. van Diepenbeek
- T. Hoogenboom
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van schorsing van arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van fraude-onderzoek
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2000, staat de schorsing van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant centraal. Appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), had zijn uitkering volledig geschorst gekregen door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) per 1 januari 1997. Dit besluit volgde op een fraude-onderzoek waaruit bleek dat appellant in de periode van 19 augustus 1996 tot en met 19 november 1996 werkzaamheden had verricht en inkomsten had genoten, zonder dit te melden aan de gedaagde. De rechtbank te Maastricht had eerder de beroepen van appellant tegen de besluiten van gedaagde ongegrond verklaard.
Tijdens de zitting op 29 oktober 1999 werd de zaak verder behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. P.H.A. Brauer. De Raad oordeelde dat het besluit van gedaagde tot schorsing van de uitkering op goede gronden was genomen, aangezien er een gegrond vermoeden bestond dat appellant niet langer recht had op de uitkering. De Raad benadrukte dat de beoordeling van het schorsingsbesluit diende te geschieden aan de hand van de situatie ten tijde van het nemen van dat besluit, en niet op basis van latere ontwikkelingen.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schorsing van de uitkering rechtmatig was. De Raad stelde vast dat appellant gedurende de relevante periode inkomsten had verworven die zijn arbeidsongeschiktheid onder de 15% brachten, wat betekende dat hij geen aanspraak meer kon maken op de uitkering. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak.