ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8790

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2000
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
97/7094 AW, 98/1463 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagbesluit en hoger beroep tegen vernietiging door rechtbank in bestuursrechtelijke context

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door het bestuur van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg. De rechtbank had op 8 juli 1997 het beroep van gedaagde, A, gegrond verklaard en de bestreden besluiten van de KNAW vernietigd. Deze besluiten betroffen het ontslag van gedaagde, die sinds 1976 als experimenteel oecoloog werkzaam was bij het X en later bij het Q. Gedaagde was op de hoogte gesteld van het voornemen tot ontslag wegens overtolligheid, maar de rechtbank oordeelde dat het ontslag niet op de juiste grondslag was gebaseerd. De KNAW had het ontslagbesluit herroepen en een nieuw ontslagbesluit genomen, maar het hoger beroep richtte zich niet tegen de vernietiging van de eerdere besluiten, maar tegen de weigering van de rechtbank om de rechtsgevolgen van die besluiten in stand te laten.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de KNAW met het herroepen van het oorspronkelijke ontslagbesluit en het nemen van een nieuw besluit geen belang meer had bij het hoger beroep. De Raad concludeerde dat de nieuwe beslissing op bezwaar niet ter uitvoering van de eerdere uitspraak was genomen en dat de KNAW niet meer kon terugkomen op de eerdere besluiten. De Raad oordeelde dat de KNAW in de kosten van gedaagde moest worden veroordeeld en dat het griffierecht moest worden geheven. De uitspraak werd gedaan op 30 maart 2000.

Uitspraak

97/7094 AW en 98/1463 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het bestuur van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, appellant,
en
A, wonende te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen
instellen tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Middelburg van
8 juli 1997, nr. Awb 94/906, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de President van de Raad verzocht de werking van de aangevallen
uitspraak te schorsen totdat de Raad in hoger beroep uitspraak zou hebben
gedaan, teneinde tot dat tijstip te worden ontheven van de verplichting opnieuw
op het bezwaar te beslissen.
De President heeft het verzoek bij uitspraak van 13 september 1997 afgewezen.
Appellant heeft gelet op de aangevallen uitspraak en op de uitspraak van de
President, voornoemd, op 13 januari 1998 een nader besluit genomen, waartegen
gedaagde op 17 februari 1998 beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Gedaagde
heeft de Raad op dit besluit geattendeerd en zijn opvatting daarover aan de
Raad kenbaar gemaakt. Hierop is namens appellant gereageerd. Nadien zijn namens
gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2000, waar appellant zich
heeft laten vertegenwoordigen door mr Th.A. Vélo, advocaat te Nieuwegein en
waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr H. Leupen, werkzaam
bij AbvaKabo.
II. MOTIVERING
Gedaagde was sedert 1976 als experimenteel oecoloog werkzaam bij het X en -
nadat dit instituut was overgegaan in het Q (Q) - bij het Q. In het kader van
een reorganisatie van het Q heeft hij op 13 december 1993 zijn belangstelling
voor twee functies van senior-onderzoeker (WP 101 onderscheidenlijk WP 903)
kenbaar gemaakt.
Bij brief van 8 februari 1994 is gedaagde op de hoogte gesteld van het
voornemen hem wegens overtolligheid ontslag te verlenen, omdat zijn functie met
een andere functie tot één functie (WP 101), zou samenvloeien, hij niet voor
vervulling van WP 101 of WP 903 in aanmerking kwam en het niet gelukt was een
andere passende functie te vinden. Bij voormelde brief werd gedaagde voorts als
herplaatsingskandidaat aangemerkt en werd hem meegedeeld dat hij bij het
mobiliteitsbureau van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen
(KNAW) zou worden aangemeld, welk bureau met gedaagde naar structureel werk zou
(blijven) zoeken. Vervolgens is gedaagde bij besluit van 9 maart 1994 op grond
van artikel 5 van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs (RWO)
in verbinding met artikel 96, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen
Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 15 maart 1996 ontslag verleend.
Dit besluit is na bezwaar bij besluit van 18 augustus 1994, zoals aangevuld bij
besluit van 31 januari 1995 gehandhaafd; de laatste twee besluiten worden
hierna als de bestreden besluiten aangeduid.
Bij de aangevallen uitspraak is gedaagdes beroep gegrond verklaard en zijn de
bestreden besluiten vernietigd, omdat nu appellant het nadere standpunt had
ingenomen dat het ontslag niet uit overtolligheid maar uit opheffing van
gedaagdes functie voortkwam, deze besluiten op een onjuiste grondslag waren
gebaseerd. De rechtbank heeft appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar te
beslissen en het betaalde griffierecht te vergoeden. Zij heeft appellants
verzoek afgewezen om de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten met
toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in stand te laten, omdat zij het noodzakelijk achtte dat appellant, nu in de
ontslagprocedure voortdurend gedaagdes overtolligheid centraal had gestaan,
alsnog zorgvuldig zou bezien of er inderdaad sprake was van opheffing van
gedaagdes functie en van mindere geschiktheid van gedaagde voor functies in de
nieuwe organisatie. Voor toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zag
de rechtbank voorts geen aanleiding omdat de bestreden besluiten mede niet in
stand konden blijven nu het ontslag verleend was zonder dat daaraan enig
zorgvuldig onderzoek naar herplaatsing was voorafgegaan en ook ten tijde van de
bestreden besluiten van een dergelijk afgerond onderzoek nog geen sprake was.
Na afwijzing van het verzoek om de uitspraak te schorsen heeft appellant bij
besluit van 13 januari 1998, gelet op de aangevallen uitspraak gedaagdes
functie alsnog opgeheven, het ontslagbesluit herroepen en het dienstverband
hersteld, en daarvoor in de plaats het besluit gesteld om gedaagde op grond van
artikel 12.5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Rechtspositiereglement
wetenschappelijk onderwijs en onderzoek (RWOO) met ingang van 1 februari 1998
ontslag te verlenen. Daartoe heeft appellant onder meer overwogen dat er
blijkens het tot 13 januari 1998 voortgezette herplaatsingsonderzoek ook in die
periode binnen de KNAW geen passende functie voor gedaagde beschikbaar was gekomen.
Het hoger beroep is niet tegen de vernietiging van de bestreden besluiten
gericht, maar slechts tegen de weigering van de rechtbank de rechtsgevolgen van
die besluiten in stand te laten. Appellant bestrijdt die weigering, omdat hij
gedaagde door het hanteren van de onjuiste ontslaggrond in het besluit van 9
maart 1994 niet benadeeld acht.
Gedaagde voert aan dat appellant door het nemen van het besluit van 13 januari
1998 bij een uitspraak op het hoger beroep geen belang meer heeft. Nu de
aangevallen uitspraak er niet toe noopte het ontslagbesluit te herroepen en een
nieuw primair besluit met een latere ingangsdatum te nemen, nu voorts bij het
besluit van 13 januari 1998 niet het voorbehoud is gemaakt dat het zou
vervallen of worden ingetrokken indien het hoger beroep mocht slagen, heeft
appellant met het nieuwe ontslagbesluit een van de eerdere besluiten min of
meer losstaand besluit genomen. Dit is derhalve geen wijzigingsbesluit als
bedoeld in artikel 6:18 van de Awb en kan mitsdien niet op grond van artikel
6:19 van de Awb bij het onderhavige geding worden betrokken. Voorts, aldus
gedaagde, kan het hoger beroep tevens niet geacht worden tegen het besluit van
13 januari 1998 te zijn gericht, nu alleen appellant hoger beroep heeft
ingesteld. Gedaagde verzoekt de Raad laatstgenoemd besluit niet bij het
onderhavige geding te betrekken maar de zaak in zoverre naar de rechtbank te verwijzen.
Appellant betoogt dat hij bij het hoger beroep nog wel belang heeft, nu de
rechtbank het oorspronkelijke ontslagbesluit heeft vernietigd en de
rechtsgevolgen van de bestreden besluiten ten onrechte niet in stand heeft
gelaten en voorts omdat het nieuwe ontslagbesluit met de juiste ontslaggrond in
opdracht van de rechtbank moest worden genomen.
De Raad overweegt dienaangaande dat - anders dan gedaagde stelt - artikel 6:19
van de Awb, ook indien alleen het bestuursorgaan hoger beroep instelt, wel
betekenis heeft ten aanzien van de nieuwe beslissing op bezwaar die dat orgaan
heeft genomen ter uitvoering van de uitspraak waartegen het hoger beroep is
gericht. De nieuwe beslissing wordt ingevolge 's Raads vaste rechtspraak, omdat
zij ter uitvoering van bedoelde uitspraak is genomen, op de voet van genoemd
artikel in beginsel bij het geding in hoger beroep betrokken. Bij vernietiging
van die uitspraak door de Raad ontvalt vervolgens de grondslag aan de nieuwe
beslissing op bezwaar, zodat die beslissing in dat geval eveneens voor
vernietiging in aanmerking komt. Dit brengt mee dat het appellerende
bestuursorgaan, ook als het bij de nieuwe beslissing op bezwaar betrokkene
volledig tegemoet komt, zijn belang bij het hoger beroep toch niet verliest.
In het onderhavige geval evenwel heeft appellant er voor gekozen een andere weg
te volgen dan bij de aangevallen uitspraak was aangegeven.
Bij die uitspraak is immers, anders dan appellant betoogt, het ontslagbesluit
van 9 maart 1994 niet vernietigd en is appellant niet opgedragen een nieuw
ontslagbesluit te nemen, maar zijn alleen de bestreden - op gedaagdes bezwaar
tegen het ontslagbesluit genomen - besluiten vernietigd en is appellant
opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Deze opdracht was er op gericht
dat appellant de aan het ontslagbesluit van 9 maart 1994 klevende gebreken (zo
mogelijk) zou herstellen door nader te bezien of dat besluit inderdaad op
opheffing van gedaagdes functie kon worden gebaseerd en door alsnog - zoals
artikel 5 van het RWO in verbinding met artikel 96, tweede lid, van het ARAR
eiste - zorgvuldig te onderzoeken of in de periode voorafgaand aan de
ontslagverlening passende werkzaamheden voor gedaagde beschikbaar waren.
Appellant heeft voor een andere weg gekozen door het aanvankelijke
ontslagbesluit te herroepen, het onderzoek naar passende werkzaamheden over een
later - hoofdzakelijk na de ingangsdatum van het aanvankelijke ontslag gelegen
- tijdvak te verrichten en op basis van de uitkomsten daarvan opnieuw te
besluiten dat er aanleiding was gedaagde alsnog, met ingang van een veel later
tijdstip, ontslag te verlenen.
Van dit nieuwe - primaire - ontslagbesluit kan naar het oordeel van de Raad
niet worden gezegd dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is
genomen. Derhalve kan een eventuele vernietiging van de aangevallen uitspraak
er niet toe leiden dat de grondslag aan dit besluit komt te ontvallen en is er
geen grond om dit besluit op de voet van artikel 6:19 van de Awb bij het
onderhavige geding te betrekken.
Door de weg die appellant heeft gekozen, heeft hij bij een oordeel over het
hoger beroep geen belang meer. Met het instellen van hoger beroep is beoogd een
uitspraak van de Raad te verkrijgen inzake de vraag of de rechtbank terecht
heeft geweigerd de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in
stand te laten.
Bij een oordeel van de Raad over die vraag heeft appellant, nu hij het
oorspronkelijke bij de bestreden besluiten gehandhaafde ontslagbesluit
onvoorwaardelijk heeft herroepen en heeft vervangen door een nieuw
ontslagbesluit dat blijkens het hiervoor overwogene geen onderdeel van het
onderhavige geding vormt, geen belang meer.
Gelet op het teloor gaan van het belang bij een uitspraak op het hoger beroep
moet dit beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het voorgaande brengt voorts mee dat de Raad niet toekomt aan een beoordeling
van de rechtmatigheid van het ontslagbesluit van 13 januari 1998.
Nu tegen dit, primaire, besluit bezwaar kon worden gemaakt, zal de rechtbank
het beroep dat gedaagde tegen dit besluit heeft ingesteld op grond van artikel
6:15 van de Awb naar appellant moeten doorzenden opdat deze dat beroep alsnog
als bezwaar behandelt.
De Raad ziet in het hiervoor vorenoverwogene aanleiding appellant te
veroordelen in de kosten van gedaagde in hoger beroep ten bedrage van f 1.775,-
voor verleende rechtsbijstand en f 78,20 voor reiskosten. Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van
f 1.853,20, te betalen door de KNAW;
Bepaalt dat van de KNAW een griffierecht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr J.H. van
Kreveld en mr K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van
Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2000.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M.M. van Maurik.
HD
29.03