ECLI:NL:CRVB:2001:AB1691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/2036 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • Th.C. van Sloten
  • Th.M. Schelfhout
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van terugvordering uitkering Werkloosheidswet na faillissement

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A., tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (gedaagde) dat zijn verzoek om terugbetaling van een eerder in mindering gebracht bedrag op zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) heeft afgewezen. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De achtergrond van de zaak betreft het faillissement van de werkgever van appellant, [X.], en de daaruit voortvloeiende financiële complicaties. Appellant had in 1994 een uitkering toegekend gekregen, maar een deel daarvan was in mindering gebracht vanwege een vordering van [X.] op hem. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd ingetrokken. Later verzocht hij om terugbetaling van het ingehouden bedrag, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

De Raad overweegt dat de weigering van gedaagde om terug te komen op het eerdere besluit niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat de situatie van appellant niet gelijk is aan die van zijn ex-collega's die wel succesvol bezwaar hadden gemaakt. De Raad stelt vast dat de eerdere uitspraak van de Hoge Raad niet automatisch leidt tot een herziening van het besluit van gedaagde, en dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn argument dat hij door eerdere communicatie van gedaagde op het verkeerde been is gezet. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

99/2036 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A. Kraag, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden op 12 maart 1999 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellant tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 18 februari 1998 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 7 februari 2001, waar partijen -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In verband met het faillissement van [X.] (nader te noemen: [X.]), is bij besluit van 6 januari 1994 aan appellant als uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) een bedrag van f 13.020,72 toegekend, waarop echter f 10.421,83 in mindering is gebracht wegens een vordering van [X.] op appellant terzake van, in verband met het feit dat appellant achteraf niet voor de volksverzekeringen verzekerd blijkt te zijn geweest, beweerdelijk ten onrechte uitbetaalde overhevelingstoeslag. Tegen dat besluit is door diens toenmalige gemachtigde namens appellant bezwaar gemaakt, doch dit bezwaar is -zonder vermelding van de reden daarvoor- ingetrokken. Andere werknemers van [X.] hebben hun bezwaar gehandhaafd en hebben vervolgens tegen de afwijzende besluiten op bezwaar beroep ingesteld. Deze beroepen zijn door de desbetreffende rechtbanken aangehouden in afwachting van een arrest van de Hoge Raad ter zake van soortgelijke vorderingen van een andere werkgever.
Bij arrest van 8 november 1996 (RvdW 1996/219) heeft de Hoge Raad in de bedoelde procedure geoordeeld dat de overwegingen van de rechtbank leidende tot afwijzing van de vordering van laatstgenoemde werkgever geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit is voor gedaagdes rechtsvoorganger aanleiding geweest om niet langer aan te nemen dat [X.] terzake van onverschuldigd betaalde overhevelingstoeslag een rechtmatige vordering had en om, onder intrekking in zoverre van de in beroep aangevochten besluiten, aan alle ex-werknemers van [X.] die beroep hadden ingesteld, alsnog de verrekende bedragen uit te betalen.
Bij brief van 21 oktober 1997 heeft de (nieuwe) gemachtigde van appellant gedaagde gevraagd om terug te komen van het besluit van 6 januari 1994 en verzocht om uit-betaling van het eerder in aftrek gebrachte bedrag van f 10.421,83. Daartoe is in het bijzonder verwezen naar een door gedaagde aan de gemachtigde van een aantal collega’s van appellant gerichte brief van 4 februari 1997, waarin is vermeld dat de aan alle ex-werknemers van [X.] uitgereikte besluiten niet langer worden gehandhaafd voor zover daarbij tot schuldvergelijking ter zake van overhevelingstoeslag is overgegaan.
Bij besluit van 4 november 1997 is voormeld verzoek van appellant afgewezen. Daarvoor is allereerst als reden gegeven dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die, waren zij bekend geweest ten tijde van het nemen van het eerdere besluit, tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Volgens gedaagde vormt in dat verband het totstandkomen van nieuwe jurisprudentie, in dit geval een arrest van de Hoge Raad, geen aanleiding om terug te komen van het inmiddels in rechte onaantastbaar geworden besluit van 6 januari 1994. Voorts heeft gedaagde aangegeven dat de door appellant ingeroepen brief van 4 februari 1997 is gericht aan één van de drie vakbonden die namens een aantal ex-werknemers van [X.] beroep hebben ingesteld en dat daarin met de door appellant aangehaalde zinsnede uitsluitend op die groep, waartoe appellant niet behoort, wordt gedoeld.
Bij het bestreden besluit is gedaagde bij zijn afwijzende standpunt gebleven, waarbij nog is overwogen dat zijns inziens de omstandigheid dat ten aanzien van de ex-werknemers van [X.] die beroep hadden ingesteld, wel op de eerder afgegeven besluiten is teruggekomen, geen strijd oplevert met het gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij de overwegingen van gedaagde om niet van zijn eerdere besluit terug te komen heeft gevolgd.
In hoger beroep heeft appellant zich in de eerste plaats wederom op het standpunt gesteld dat gedaagde door zijn weigering om te zijnen aanzien van het eerdere besluit terug te komen, terwijl dat voor zijn voormalige collega’s wel is gebeurd, het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Appellant heeft voorts gesteld dat hem niet tegengeworpen kan worden dat hij het aanvankelijk ingestelde bezwaar heeft ingetrokken daar hij door een brief van 8 april 1994 van gedaagdes rechtsvoorganger op het verkeerde been meent te zijn gezet, terwijl hij toen niet kon weten dat de Hoge Raad een arrest zou wijzen waaruit zou blijken dat de in aftrek gebrachte vordering van zijn werkgever niet in rechte houdbaar was.
De Raad overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad in het kader van de rechterlijke toetsing van het door een bestuursorgaan weigeren om terug te komen van een in het verleden genomen rechtens onaantastbaar besluit, dient het enkele feit dat uit een later gedane rechterlijke uitspraak blijkt dat een dergelijk besluit berust op een onjuiste uitleg of verkeerde toepassing van een wettelijk voorschrift -althans voor zover het gaat om aanspraken over het verleden- voor risico te blijven van de betrokkene die in dat besluit heeft berust. De omstandigheid dat het in dit geval gaat om een verzoek om terug te komen van een besluit naar aanleiding van jurisprudentie van de Hoge Raad in een civielrechtelijke kwestie en niet naar aanleiding van rechtspraak van de bestuursrechter betreffende de uitleg of toepassing van een bestuursrechtelijke norm, maakt naar het oordeel van de Raad niet dat een andere benadering zou moeten worden gevolgd. Immers ook het onderwerpelijke bezwaar van civielrechtelijke aard had destijds ter heroverweging aan gedaagdes rechtsvoorganger, en vervolgens zo nodig aan de bevoegde bestuursrechter, kunnen worden voorgelegd, zodat appellant door het ongebruikt laten van die rechtsmiddelen geacht moet worden hetzelfde risico te hebben genomen als zojuist omschreven.
Betreffende de overigens door appellant in hoger beroep (wederom) aangevoerde grieven is de Raad het in de eerste plaats met gedaagde en de rechtbank eens dat het gelijk-heidsbeginsel niet aan de in geding zijnde afwijzing in de weg staat, reeds omdat niet staande is te houden dat appellants geval in dit verband gelijk is te stellen aan dat van zijn ex-collega’s die, anders dan hij, juist niet hebben berust in het besluit tot het in aftrek brengen van een vordering van hun voormalige werkgever op de hen toekomende uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW.
Evenmin kan de Raad appellant volgen wat betreft de gevolgtrekking die hij aan gedaagdes brief van 4 februari 1997 verbonden zou willen zien. Die aan de gemachtigde van een aantal ex-collega’s gerichte, en in afschrift aan de betrokken rechtbanken verzonden, brief gewaagt weliswaar van “alle aan de ex-werknemers van [X.] uitgereikte beslissingen”, maar de strekking van die passage is onmiskenbaar dat deze betrekking heeft op de toen (nog) lopende beroepszaken. Mede in aanmerking genomen dat gedaagde er niet vanuit behoefde te gaan dat die brief ook onder ogen van appellant zou komen, ziet de Raad in de enigszins onzorgvuldige formulering van bedoelde passage onvoldoende reden om te oordelen dat appellant op grond van het vertrouwensbeginsel aanspraak zou kunnen maken op dezelfde behandeling als zijn ex-collega’s op wie in die brief is gedoeld.
Ten slotte merkt de Raad op dat het hem ontgaat dat appellant door gedaagdes brief van
8 april 1994 op het verkeerde been zou kunnen zijn gezet wat betreft de verrekening van de vordering van [X.], nu in die brief op enkele andere punten aan appellants bezwaren tegemoet is gekomen en hem uitsluitend op grond daarvan is gevraagd of hij met gedaagdes nadere standpunt kon instemmen.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit door de rechtbank terecht ongegrond is verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.C. van Sloten en
mr. Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2001.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
IS