ECLI:NL:CRVB:2001:AB2840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/8117 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot de rechter en betaling griffierecht in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2001, staat de vraag centraal of de rechtbank terecht het beroep van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het niet tijdig betalen van het griffierecht. Appellant, vertegenwoordigd door mr. J.H.F. de Jong, had in hoger beroep gesteld dat de niet-ontvankelijkheid in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat het recht op onbelemmerde toegang tot de rechter in het geding zou zijn. De Raad oordeelt dat de wetgever het recht heeft om een betalingstermijn voor te schrijven en dat het niet tijdig betalen van het griffierecht leidt tot niet-ontvankelijkheid, zonder dat dit in strijd is met het EVRM.

De feiten van de zaak zijn als volgt: Appellant had op 23 november 1996 een besluit ontvangen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) inzake de toepassing van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De rechtbank had eerder, op 8 oktober 1998, het beroep van appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard. Appellant had vervolgens hoger beroep ingesteld, maar de Raad concludeert dat hij het griffierecht van f 50,- niet tijdig heeft voldaan. De Raad wijst erop dat appellant op de hoogte was van de wettelijke betalingstermijn en de gevolgen van niet-tijdige betaling.

De Raad oordeelt dat de redenen die appellant aanvoert voor de termijnoverschrijding, zoals administratieve problemen en persoonlijke omstandigheden van zijn gemachtigde, niet voldoende zijn om te concluderen dat appellant niet in verzuim is geweest. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat het recht op toegang tot de rechter niet wordt aangetast door de wettelijke regeling omtrent het griffierecht. De Raad besluit dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep terecht is uitgesproken en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

98/8117 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij schrijven van 23 november 1996 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van een te zijnen aanzien genomen besluit inzake de toepassing van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
De Arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft bij uitspraak van 8 oktober 1998 het tegen dit besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat te Utrecht, bij beroepschrift van 18 november 1998 tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 10 april 2001, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Het gaat in dit geding om de vraag of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen gedaagdes besluit van 23 november 1996 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De niet-ontvankelijkheidsverklaring berust op het uitgangspunt dat appellant het verschuldigde griffierecht van f 50,- niet tijdig heeft voldaan en er geen aanknopingspunten zijn om te oordelen dat deze overschrijding van de betalingstermijn niet aan appellant zou behoren te worden toegerekend.
Van de zijde van appellant is in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat, nu het griffierecht op 25 februari 1997 op de rekening van de rechtbank is gestort en vervolgens op 26 februari 1997 eveneens ter griffie van de rechtbank is betaald, hij niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest inzake de wettelijk verplicht gestelde betaling van het griffierecht.
Voor het geval de Raad dit standpunt niet zou delen, is voorts naar voren gebracht dat artikel 8:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onverbindend verklaard dient te worden, althans in het onderhavige geval buiten toepassing dient te blijven, wegens strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu het in dat artikel vastgelegde recht op onbelemmerde toegang tot de rechter illusoir wordt indien een niet-ontvankelijkheid wordt uitgesproken in een situatie waarin het verschuldigde griffierecht op zich wel is betaald, zij het niet binnen de daarvoor gestelde termijn van 4 weken. Nu het griffierecht wel is betaald, is met zodanige niet-ontvankelijkheid, aldus appellant, geen enkel belang gediend.
De Raad oordeelt als volgt.
De rechtbank heeft bij aangetekende brief van 22 januari 1997, onder bevestiging van de ontvangst van het beroepschrift, appellant erop gewezen dat het beroep niet in behandeling kan worden genomen voordat een griffierecht van f 50,- is voldaan, en dat het verschuldigde griffierecht binnen 4 weken na dagtekening van de brief moet zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank of ter griffie moet zijn gestort. Daarbij is expliciet aangegeven dat het beroep in beginsel niet-ontvankelijk wordt verklaard indien die termijn wordt overschreden.
Nu het griffierecht onweersproken eerst op 26 februari 1997 ter griffie is gestort en nadien nog is bijgeschreven op de rekening van de rechtbank, staat vast - zulks wordt van de zijde van appellant op zich ook erkend - dat appellant in gebreke is gebleven het griffierecht te voldoen binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn van 4 weken.
De Raad vermag appellant niet te volgen in de stelling dat hij, nu het griffierecht korte tijd na het verstrijken van bedoelde termijn alsnog is betaald, niettemin niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest. De Raad tekent daarbij aan dat appellant op juiste wijze is geïnformeerd omtrent de wettelijke betalingstermijn en de gevolgen van niet-tijdige betaling. Voorts stelt de Raad zich achter het - overigens van de zijde van appellant niet aangevochten - oordeel van de rechtbank dat de redenen die namens appellant zijn aangedragen ter verklaring van de termijnoverschrijding, te weten het als gevolg van een administratieve omissie op het kantoor van appellants gemachtigde belanden van de rekening voor het griffierecht in een verkeerd vakje, welke omissie zou samenhangen met problemen rond de opvang van een zoontje van die gemachtigde en een daaruit voortvloeiende verhoging van de werkdruk, geen omstandigheden opleveren op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat geen sprake is van strijd met artikel 6 van het EVRM. De Raad onderschrijft de in dit kader door de rechtbank gegeven overweging dat niet kan worden geoordeeld dat het recht op toegang tot de rechter onvoldoende is gewaarborgd, nu de niet-ontvankelijkheid niet kan worden uitgesproken als de overschrijding van de betalingstermijn niet aan een aan de indiener van het beroepschrift te wijten omstandigheid is toe te rekenen. Ook naar het oordeel van de Raad valt niet in te zien dat dat artikel de wetgever zou verbieden een betalingstermijn voor te schrijven en aan niet verschoonbare overschrijding van die termijn het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid te verbinden. Het wezen van het recht op toegang tot de rechter wordt daardoor immers niet aangetast.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank terecht het beroep van appellant tegen gedaagdes besluit van 23 november 1996 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Nu appellants hoger beroep geen doel treft, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. A.M. Overbeeke als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2001.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) A.M. Overbeeke.
RL