ECLI:NL:CRVB:2001:AB2841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/6329 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • H. Bolt
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit arbeidsongeschiktheid en mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld door het Landelijk instituut sociale verzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Groningen. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde, die sinds 22 mei 1995 wegens rugklachten niet meer in staat is om zijn werkzaamheden als kalvermester uit te voeren. Gedaagde ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Ziektewet, waarna het Lisv hem uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toekende, eerst met een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% en later gewijzigd naar 45 tot 55%.

De rechtbank had het beroep van gedaagde tegen het besluit van 10 juni 1996 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het nadere besluit van 3 oktober 1996 gegrond verklaard, omdat de rechtbank van oordeel was dat de geselecteerde functies niet passend waren voor gedaagde. Het Lisv ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet voldoende had onderbouwd waarom de functies niet passend waren. De Raad oordeelde dat de medische beperkingen van gedaagde correct waren vastgesteld en dat de functies die aan gedaagde werden voorgehouden binnen zijn belastbaarheid vielen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze betrekking had op het besluit van 3 oktober 1996 en het inleidend beroep van gedaagde alsnog ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat gedaagde met de vastgestelde beperkingen in staat was de hem voorgehouden functies te vervullen, en dat de mate van arbeidsongeschiktheid van 48% terecht was vastgesteld. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

98/6329 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
en
[A.], wonende te [B.], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 3 december 1998 (met bijlage) aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Groningen onder dagtekening 13 juli 1998 gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft de Raad bij brief van 6 mei 1999 (met bijlage) bericht dat zijn medische situatie gewijzigd is. Hierop is van de zijde van appellant gereageerd.
Namens gedaagde heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Woerden, een verweerschrift (met bijlage) ingediend, waarop appellant heeft gereageerd bij brief van 28 juli 2000 (met bijlagen).
Appellant heeft desgevraagd een nader stuk overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 april 2001, waar namens appellant is verschenen mr. P.W.F. Mezenberg, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V., terwijl gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is op 22 mei 1995 ten gevolge van rugklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als kalvermester in loondienst. Nadat gedaagde gedurende de maximale periode een uitkering ingevolge de Ziektewet had ontvangen, heeft appellant bij besluit van 10 juni 1996 aan gedaagde uitkeringen krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 3 oktober 1996 heeft appellant het besluit van 10 juni 1996 gewijzigd in die zin dat de aan gedaagde in aansluiting op de verstrekking van ziekengeld verstrekte uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO worden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van gedaagde geacht mede te zijn gericht tegen het nadere besluit van 3 oktober 1996.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen het besluit van 10 juni 1996 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van gedaagde voor zover gericht tegen het nader besluit van 3 oktober 1996 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen er niet van overtuigd te zijn geraakt dat de beperkingen van gedaagde onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank was echter van oordeel dat de door de arbeidsdeskundige voor gedaagde geselecteerde functies niet als passend voor gedaagde kunnen worden aangemerkt nu uit de verwoording functiebelasting van de geselecteerde functies blijkt dat in die functies vrijwel de gehele dag wordt gezeten en dat er weliswaar enige mogelijkheid is om die houding af te wisselen met staan en lopen, maar dat daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet is voldaan aan de noodzaak om zitten, staan en lopen af te wisselen. Hierdoor resteren er geen passende functies, zodat het besluit in strijd is met artikel 5 van de AAW en artikel 18 van de WAO, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 3 oktober 1996 is vernietigd.
In dit geding is derhalve de vraag aan de orde of appellant de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde met ingang van 20 mei 1996 terecht heeft vastgesteld op 45 tot 55%.
Wat betreft het medisch aspect van de voorliggende beoordeling is de Raad er, evenals de rechtbank en op grond van dezelfde overwegingen, niet van overtuigd geraakt dat de medische beperkingen van gedaagde onjuist zijn vastgesteld. Naar aanleiding van hetgeen gedaagde in hoger beroep heeft gesteld ten aanzien van zijn longklachten, overweegt de Raad nog het volgende. Uit de door gedaagde overgelegde bescheiden is niet duidelijk geworden sinds wanneer gedaagde onder behandeling staat van de longarts H. Los. De Raad acht echter onvoldoende aannemelijk dat de longklachten van gedaagde op de datum in geding tot het aannemen van verdergaande beperkingen zou moeten leiden dan bij het bestreden besluit is gedaan. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de bij het verweerschrift meegestuurde (kopieën van) etiketten van voorgeschreven medicijnen dateren van eind 1999, en gedaagde bij het in rubriek I genoemde schrijven van 6 mei 1999 heeft meegedeeld dat zijn medische situatie is gewijzigd in die zin dat zijn huisarts hem in januari 1999 in verband met longklachten medicijnen heeft voorgeschreven, terwijl voorts uit de rapportage van de verzekeringsarts L.J. Niemeijer van 11 januari 1996 niet blijkt dat gedaagde bij het verzekerings-geneeskundig onderzoek in 1996 melding heeft gemaakt van longklachten.
Uit het voorgaande volgt dat voor de situatie op de datum in geding moet worden uitgegaan van de door de verzekeringsarts Niemeijer op 11 januari 1996 vastgestelde belastbaarheid van gedaagde.
De Raad komt vervolgens toe aan de vraag of gedaagde met de vastgestelde beperkingen in staat moet worden geacht de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden en aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag op grond van de navolgende overwegingen bevestigend.
De verzekeringsarts Niemeijer heeft in zijn eerdergenoemde rapportage onder 'Beschouwing' aangegeven van oordeel te zijn dat gedaagde is aangewezen op rugsparend werk met enige afwisseling in zitten, staan en lopen. Hij heeft dat oordeel vervolgens vastgelegd met behulp van het formulier Functie Informatie Systeem vg/ad d.d. 11 januari 1996. Op dat formulier heeft hij ingevuld dat gedaagde in staat moet worden geacht gedurende de gehele dag maximaal één uur aaneen gesloten te zitten, hetgeen betekent dat gedaagde, na maximaal één uur aaneen gesloten te hebben gezeten, gedurende enige tijd moet kunnen staan of lopen. Naar het de Raad voorkomt, heeft de verzekeringsarts Niemeijer op deze wijze in het belastbaarheidspatroon de voorwaarde verwoord dat gedaagde belastbaar is te achten met arbeid met enige afwisseling in zitten, staan en lopen. De Raad ziet steun voor dit oordeel in de rapportage van 5 juni 2000 van de verzekeringsarts B. Bruins-Kibalenko. Deze stelt daarin:
" De beschrijving "enige afwisseling" in zitten, staan en lopen wordt vaker gebruikt in de beschouwingen om aan te geven dat de geduide functies niet "puur" zittend uitgevoerd moeten worden maar dat er na één uur zitten een afwisseling plaats moet vinden. Dat houdt in dat functies waarbij 2 uur aaneengesloten gezeten moet worden ongeschikt zijn geacht. De verhoudingen tussen de duur van staan en lopen b.v. maximale en minimale duur van de belasting, tegenover duur van zitten zijn dan niet van belang, als er maar geen overschrijding van "zitten" plaats vindt."
Uit de zogeheten verwoordingen functiebelasting d. dis 5 maart 1996 blijkt dat de belasting in de aan gedaagde voorgehouden functies monteur koffiezetters, samensteller hydraulische componenten en graveur of graveur naamplaten op alle aspecten blijft binnen de voor gedaagde vastgestelde belastbaarheid.
Het standpunt dat de belasting in evengenoemde functies toch de belastbaarheid van gedaagde te boven zou gaan omdat in die functies in onvoldoende mate het zitten kan worden afgewisseld met staan of lopen komt in de kern neer op het standpunt dat de ten aanzien van gedaagde aangenomen belastbaarheid, als vastgelegd in het belastbaarheidspatroon, onjuist is vastgesteld. Als gedaagde immers niet in staat kan worden geacht tot maximaal één uur aaneengesloten te zitten, had dat niet in het belastbaarheidspatroon mogen worden opgenomen, maar had daarin moeten worden opgenomen dat gedaagde een verdergaande beperking met betrekking tot het aspect zitten kent dan thans is aangenomen. Zoals de Raad reeds in zijn uitspraak van 28 februari 2001, reg.nrs. 98/7927 + 00/4202 AAW (niet gepubliceerd) te kennen heeft gegeven, acht hij het in de situatie dat in de voorgehouden functies de facto minimaal 30 minuten en maximaal één uur aaneengesloten wordt gezeten waarna een onderbreking volgt waarbij substantieel andere activiteiten worden ondernomen, waardoor recuperatie kan plaatsvinden, voldoende aannemelijk dat die functies de mogelijkheid kennen dat daarin in voldoende mate kan worden vertreden.
Voor dit geding ten overvloede, omdat de belasting in de aan gedaagde voorgehouden functies binnen gedaagdes belastbaarheid voor arbeid blijft, merkt de Raad nog op dat in twee van die functies het werk zittend of staand, naar eigen verkiezing, kan worden uitgevoerd, hetgeen maakt dat in die functies gedaagde de vrijheid heeft op elk moment te kiezen voor de op dat moment voor hem minst belastende uitvoering van de bij die functies behorende werkzaamheden.
Uit bovenstaande overwegingen vloeit voort dat het beroep dat gedaagde heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 27 mei 1998, reg. nr. 96/6684 AAW/WAO, niet kan slagen; de in die uitspraak verwoorde benadering wordt door de Raad thans niet meer gevolgd.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat appellant terecht heeft geconcludeerd dat gedaagde op 20 mei 1996 in staat moet worden geacht de hem voorgehouden functies te vervullen. Vergelijking van de aan die functies verbonden mediane loonwaarde met het maatmaninkomen, leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 48%, zodat appellant gedaagde terecht heeft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, in verband waarmee de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 3 oktober 1996, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Homan als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2001.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.J Homan.
RL + Q.