ECLI:NL:CRVB:2001:AD8031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4044 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.A.J. van der Hurk
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de wrakingsprocedure in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over een hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de stopzetting van zijn bijzondere bijstand voor woonkosten door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn. Tijdens de behandeling van het verzetschrift heeft appellant de behandelend rechter gewraakt, maar het wrakingsverzoek werd afgewezen door de meervoudige wrakingskamer. Vervolgens heeft de behandelend rechter het verzet ongegrond verklaard, wat appellant aanvocht in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de wrakingsprocedure niet correct was gevolgd. Volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient een wrakingsverzoek te worden behandeld door een meervoudige kamer waarin de gewraakte rechter geen zitting heeft. In deze zaak heeft de gewraakte rechter zelf besloten het tweede wrakingsverzoek niet in behandeling te nemen, wat in strijd is met de wettelijke voorschriften. Dit heeft geleid tot de conclusie dat er geen sprake was van een eerlijk proces.

De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank te Zutphen. De Raad benadrukte dat de betrokken rechter alsnog moet besluiten in de wraking te berusten, en dat de zaak door een meervoudige kamer moet worden behandeld. Tevens werd vastgesteld dat er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen in het hoger beroep.

Uitspraak

00/4044 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Zutphen op 4 juli 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 16 januari 2001 is het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen deze uitspraak gedane verzet is bij uitspraak van 10 mei 2001 gegrond verklaard.
Het geding is vervolgens, gevoegd met de gedingen tussen partijen, genummerd 00/547 NIOAW/NABW en 00/4655 NABW, behandeld ter zitting van 30 oktober 2001, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P.C. Maassen-van den Brink, werkzaam bij de gemeente Apeldoorn.
Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst. In de onderhavige zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 1 september 1998 een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers. Met ingang van dezelfde datum is hem tevens bijzondere bijstand toegekend ter voorziening in zijn woonkosten. Gedaagde heeft de uitbetaling van deze woonkostentoeslag per 1 juli 1999 stopgezet.
Bij brief van 6 augustus 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet langer uitbetalen van bijzondere bijstand in de woonkosten. Bij brief van 11 september 1999, ontvangen op 15 september 1999, heeft hij bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op dit bezwaarschrift en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. In het kader van de beroepsprocedure heeft appellant de rechtbank bij brief van 2 november 1999 desgevraagd een afschrift van het bezwaarschrift van 6 augustus 1999 toegezonden en opnieuw bezwaar gemaakt tegen het feit dat hij nog geen reactie op dit bezwaarschrift heeft gehad.
De rechtbank heeft het beroep van appellant bij uitspraak van 8 december 1999 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat gedaagde op 11 september 1999 dan wel 15 september 1999 nog niet in gebreke was tijdig een besluit op het bezwaarschrift van 6 augustus 1999 van appellant te nemen. Tegen deze uitspraak heeft appellant een verzetschrift ingediend. Appellant is ter zitting van 12 april 2000 in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Bij die gelegenheid heeft appellant de behandelend rechter gewraakt, waarna deze het onderzoek ter zitting heeft geschorst onder de mededeling dat er een nadere zittingsdatum voor de wrakingskamer zal worden bepaald. Het wrakingsverzoek is behandeld ter zitting van 19 april 2000 van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank en bij mondelinge uitspraak van dezelfde datum afgewezen. Vervolgens is de behandeling van het verzet ter zitting op 28 juni 2000 hervat. Blijkens het proces-verbaal van die zitting heeft appellant verzocht om aanhouding van de zaak in afwachting van de resultaten van een door de directeur beheer gerechten van de rechtbank in te stellen onderzoek naar de administratieve behandeling van zijn zaken. Toen bleek dat de behandelend rechter niet onmiddellijk op dit verzoek besliste, heeft appellant deze rechter ter zitting opnieuw gewraakt, waarna deze heeft medegedeeld dit verzoek niet in behandeling te willen nemen. Bij uitspraak van 4 juli 2000 is het verzet ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen deze laatste uitspraak. Daarbij heeft hij onder meer bezwaar gemaakt tegen het feit dat de behandelend rechter, hoewel hij gewraakt is, de zaak is blijven behandelen. Appellant heeft er voorts op gewezen dat hij zijn beroep van 11 september 1999 heeft herhaald. Hij heeft ten slotte verzocht gedaagde en de rechtbank te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade.
De Raad overweegt het volgende.
De aangevallen uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Awb. Ingevolge artikel 18, tweede lid aanhef en onder b, van de Beroepswet kan tegen zo'n uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld. Voor kennisneming van een appèl in weerwil van deze bepaling kan grond bestaan, indien sprake is van evidente schending van eisen van goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen, zodanig dat van een eerlijk proces geen sprake is.
In afdeling 8.1.4 van titel 1 van hoofdstuk 8 van de Awb zijn voorschriften gegeven omtrent de wraking en verschoning van rechters. In de artikelen 8:16 en 8:18 van de Awb is geregeld aan welke vereisten een wrakingsverzoek moet voldoen en welke procedure in geval van een wrakingsverzoek moet worden gevolgd. Blijkens het bepaalde in artikel 8:16, tweede lid, van de Awb kan een wrakingsverzoek schriftelijk worden ingediend dan wel mondeling ter zitting geschieden. Ingevolge artikel 8:16, vijfde lid, van de Awb wordt in het laatste geval het onderzoek ter zitting geschorst. Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot laatstgenoemde bepaling blijkt dat in dat geval de procedure van artikel 8:18 van de Awb dient te worden gevolgd, tenzij de rechter wiens wraking is verzocht, daarin berust.
Artikel 8:18, eerste lid, van de Awb bepaalt omtrent die procedure dat het verzoek tot wraking zo spoedig mogelijk behandeld wordt door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft. Het vierde lid geeft de rechtbank in geval van misbruik de bevoegdheid te bepalen dat een volgend verzoek niet in behandeling wordt genomen. De Memorie van Toelichting houdt voor wat betreft dit laatstgenoemde artikel onder meer in: "Essentieel is, dat op het verzoek wordt beslist door een meervoudige kamer, waarin bovendien de betrokken rechter geen zitting heeft. Alleen op die wijze kan een beslissing worden verkregen die voor alle betrokkenen althans uit procedureel oogpunt geen twijfels oproept. (...)
Het vierde lid biedt de rechtbank een effectief middel om misbruik tegen te gaan. De bepaling kan zowel dienst doen bij herhaalde verzoeken om wraking jegens een zelfde rechter op grond van gepretendeerde nova alsook bij gelijktijdige of opeenvolgende verzoeken ten aanzien van een of meer rechters.".
In de onderhavige zaak heeft het gewraakte lid van de enkelvoudige kamer in strijd met genoemde bepalingen zelf besloten het tweede wrakingsverzoek ten aanzien van hem niet in behandeling te nemen met als motivering dat "ter zitting van 28 juni 2000 geen feiten of omstandigheden met betrekking tot de rechterlijke onpartijdigheid van de behandelend rechter zijn voorgedragen die pas na het eerste wrakingsverzoek aan opposant bekend zijn geworden". Vervolgens heeft hij het onderzoek in de zaak voortgezet en het verzet ongegrond verklaard. Gelet op het hiervoor overwogene was deze met toepassing van artikel 8:16, vierde lid, van de Awb genomen beslissing op dat herhaalde verzoek echter voorbehouden aan een meervoudige kamer van de rechtbank en niet aan het opnieuw gewraakte lid van de enkelvoudige kamer. De Raad merkt nog op dat noch uit de bij brief van 14 juni 2001 door de rechtbank ingezonden processtukken noch uit de motivering van de aangevallen uitspraak blijkt dat ten tijde van het wijzen van die uitspraak door een meervoudige kamer van de rechtbank ten aanzien van appellant en de betrokken rechter reeds toepassing was gegeven aan artikel 8:18, vierde lid, van de Awb.
Onder die omstandigheden moet worden geoordeeld dat met het wijzen van de aangevallen uitspraak essentiële voorschriften van de wrakingsprocedure niet zijn nageleefd, waardoor in zoverre geen sprake is geweest van een eerlijk proces. Er bestaat dan ook grond om het in artikel 18, tweede lid aanhef en onder b, van de Beroepswet neergelegde appèlverbod buiten toepassing te laten. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
De Raad acht het aangewezen de zaak met toepassing van artikel 26, eerste lid aanhef en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank te Zutphen, om niet verder te treden in een bevoegdheid van de rechtbank die van appèl is uitgezonderd, dan strikt noodzakelijk is. Aan het verlangen van appellant om de zaak door een andere rechtbank te laten behandelen kan de Raad niet tegemoetkomen, omdat uit evengenoemde bepaling volgt dat terugverwijzing dient plaats te vinden naar de rechtbank die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. Tenzij de betrokken rechter alsnog besluit in de wraking te berusten, zal de rechtbank in een meervoudige kamer een beslissing moeten nemen op het ter zitting van 28 juni 2000 gedane wrakingsverzoek.
De Raad acht het voorts geraden dat de rechtbank de brief van appellant van 2 november 1999 alsnog als een (herhaald) beroepschrift wegens het uitblijven van een besluit op zijn bezwaar van 6 augustus 1999 in behandeling neemt.
In het kader van die procedure zal tevens kunnen worden bezien of en zo ja, in hoeverre de door appellant gevraagde veroordeling van de gemeente Apeldoorn tot vergoeding van schade voor toewijzing in aanmerking komt.
Voor de tevens door appellant gevraagde veroordeling van de rechtbank tot vergoeding van schade is in het kader van het onderhavige hoger beroep geen plaats, reeds omdat het toepasselijke procesrecht in die mogelijkheid niet voorziet.
De Raad stelt, ten slotte, vast dat in hoger beroep niet is gebleken van proceskosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de Arrondissementsrechtbank te Zutphen;
Gelast de gemeente Apeldoorn aan appellant het in hoger beroep gestorte griffierecht van f 170,-- te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 december 2001.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.C. de Wit.
AP
2911