[appellant], wonende te Pakistan, appellant,
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
Namens appellant is mr. J.L. Plokker, advocaat te Den Haag, op bij aanvullend beroepschrift van 13 juli 1999 in hoger beroep gekomen van de door de Arrondissementsrechtbank te Den Haag onder dagtekening 29 december 1998 tussen partijen gegeven uitspraak, alsmede de daarin vervatte beslissing van die rechtbank als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd enkele stukken ingezonden.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld ter zitting van de Raad op 11 april 2001 te worden gehoord, uitsluitend in verband met de vraag of beperking van de kennisneming van enkele stukken als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb gerechtvaardigd is. Appellant is op die zitting niet verschenen, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Gersie en J.Y. van den Berg, beiden werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Bij brieven van 24 april 2001 is partijen bericht dat het onderzoek wordt heropend omdat het naar het oordeel van de Raad niet volledig is geweest.
Bij brief van 13 september 2001 heeft gedaagde enkele van de zijde van de Raad gestelde vragen beantwoord.
Partijen zijn voorts in de gelegenheid gesteld ter zitting van de Raad op 17 oktober 2001 te worden gehoord, uitsluitend in verband met dezelfde vraag als ter zitting van 11 april 2001 aan de orde was. Appellant is op dit zitting wederom niet verschenen, terwijl gedaagde zich wederom heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Gersie en J.Y. van den Berg.
Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kan een partij die verplicht is stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken. Ingevolge artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de rechtbank of de in het eerste lid bedoelde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Ingevolge artikel 21, derde lid, van de Beroepswet is artikel 8:29, derde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van de Beroepswet kan tegen een beslissing van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb slechts tegelijkertijd met het hoger beroep tegen de uitspraak in de hoofdzaak hoger beroep worden ingesteld.
Gedaagde heeft in eerste aanleg, naar aanleiding van een beslissing van de president van de rechtbank van 30 oktober 1997 als bedoeld in artikel 8:29, derde lid, van de Awb inzake een verzoek om een voorlopige voorziening, waarnaar in de aangevallen uitspraak wordt verwezen, slechts een gedeelte van het rapport van een vertrouwensadvocaat uit Pakistan met bijlagen, welke geschoonde versie is opgenomen onder gedingstuk I27, in het geding gebracht.
De president van de rechtbank heeft bij zijn beslissing van 30 oktober 1997 geoordeeld dat beperking van de kennisneming van voormeld rapport niet gerechtvaardigd wordt geacht met een beroep op bescherming van onderzoeksmethoden, maar wel gedeeltelijk gerechtvaardigd wordt geacht op grond van bescherming van de bij het onderzoek betrokken personen. Van de zijde van appellant is deze beslissing van de rechtbank in hoger beroep bestreden.
Gedaagde heeft ook in hoger beroep verzocht om beperking van de kennisneming van het rapport van de vertrouwensadvocaat, op een wijze zoals door de president van de rechtbank in zijn beslissing van 30 oktober 1997 gerechtvaardigd is geacht.
De Raad zal allereerst beoordelen of beperking van de kennisneming van bovengenoemd rapport als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb in hoger beroep gerechtvaardigd is.
Gedaagde heeft zich ter rechtvaardiging van zijn verzoek beroepen op het belang van bescherming van de gebruikte onderzoeksmethode en op het belang van bescherming van de bij het onderzoek betrokken personen, en daarbij onder meer gewezen op van de zijde van het Ministerie van Buitenlandse zaken aan gedaagde gegeven aanwijzingen met betrekking tot rapporten van vertrouwensadvocaten. Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 13 september 2001 een nadere toelichting van het Ministerie van Buitenlandse zaken in het geding gebracht.
De Raad heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat in het onderhavige geval belang bestaat bij bescherming van de onderzoeksmethoden die door of namens de vertrouwensadvocaat worden gehanteerd. In genoemde toelichting van het Ministerie van Buitenlandse zaken zijn geen argumenten vermeld die aanleiding zouden kunnen geven voor het oordeel dat een dergelijk belang zich voordoet. Gedaagde heeft ter zitting van de Raad aangegeven de onderzoeksmethode geheim te willen houden teneinde gevaar voor bij het onderzoek betrokken personen te voorkomen. Naar het oordeel van de Raad ligt de methode van onderzoek in een zaak als de onderhavige voor de hand, terwijl deze ook uit het aanvullende rapport van de vertrouwensadvocaat van 26 juni 1998, dat wel aan appellant ter kennis is gebracht, kan worden afgeleid. Voorts ziet dit argument naar het oordeel van de Raad niet zozeer op de bescherming van de methode van onderzoek als wel op de bescherming van de daarbij betrokken personen, zodat met dit argument het belang van bescherming van de methode van onderzoek niet aannemelijk is gemaakt.
Wat betreft de vraag of in het onderhavige geval belang bestaat bij bescherming van de bij het onderzoek betrokken personen overweegt de Raad het volgende.
Gedaagdes stelling dat de bij het onderzoek betrokken personen, gelet op de maatschappelijke situatie in Pakistan, waarop ook van de zijde van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in zijn uiteenzetting is gewezen, gevaar kunnen lopen acht de Raad op zich beschouwd in haar algemeenheid onvoldoende om reeds daarom zo'n belang aanwezig te achten. Naar het oordeel van de Raad dient daarvoor door gedaagde voldoende aannemelijk te worden gemaakt dat de mogelijkheid van gevaar in concreto aanwezig is. Daarin is gedaagde slechts geslaagd voorzover het betreft de naam van een persoon die een verklaring heeft afgelegd en de persoon van de onderzoeker, nu uit het aanvullende rapport van de vertrouwensadvocaat van 26 juni 1998 naar het oordeel van de Raad genoegzaam blijkt dat gegronde vrees bestaat dat deze personen gevaar te duchten hebben. Naar het oordeel van de Raad weegt dit belang in het onderhavige geval zwaarder dan het belang van appellant op onbeperkte kennisneming van de desbetreffende stukken.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad beperking van de kennisneming van voormeld rapport van de vertrouwensadvocaat in hoger beroep gedeeltelijk gerechtvaardigd acht. Dit betekent dat dit rapport slechts beperkt ter kennisneming van appellant dient te worden gebracht, waarbij geldt dat de kennisneming van de volgende stukken wordt toegestaan als volgt:
- stuk nummer 13, bestaande uit 2 pagina's bevattend de conclusies van het verificatierapport, met dien verstande dat daaruit de naam en handtekening van de ondertekenaar worden verwijderd;
- een zakelijke samenvatting van stuk nummer 17, bevattende een verklaring van een getuige, met dien verstande dat daarin de inhoud van de verklaring wordt weergegeven, zonder dat te herleiden is door welke persoon die verklaring is afgelegd.
Hieruit volgt tevens dat de Raad de in de aangevallen uitspraak vervatte beslissing van de president van de rechtbank van 30 oktober 1997 niet geheel onderschrijft voorzover daarbij de kennisneming van de stukken met de nummers 12, 14 en 14A is beperkt.
Onder vermelding dat de behandeling van het hoger beroep op een nader te bepalen datum zal worden voortgezet, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bepaalt dat beperking van de kennisneming van het rapport van de vertrouwensadvocaat gedeeltelijk gerechtvaardigd is, zoals hierboven is aangegeven;
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2001.
(get.) J.W.P. van der Hoeven