[appellant], wonende te [wwonplaats], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid juncto artikel 46, tweede lid van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.
Bij besluit van 7 juni 1996 heeft gedaagde de WAO-conforme uitkering van appellant, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 7 augustus 1996 ingetrokken, op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid - per 4 juni 1996 - was afgenomen naar minder dan 15%.
Bij besluit van 27 februari 1997 heeft gedaagde het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Nadat appellant van laatstgenoemd besluit in beroep was gekomen, heeft gedaagde bij brief van 24 juli 1997 dat besluit ingetrokken en een nader besluit d.d. 16 maart 1998 genomen. Bij dat nadere besluit heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juni 1996 alsnog gegrond verklaard. Tevens heeft gedaagde daarbij de WAO-conforme uitkering van appellant met ingang van 1 juni 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij brieven van 14 september 1998 partijen ervan in kennis gesteld dat het beroep tegen het besluit van 27 februari 1997 met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht wordt geacht tegen het nadere besluit van 16 maart 1998. Bij uitspraak van
2 juni 1999 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 februari 1997 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beroep tegen het besluit van 16 maart 1998 ongegrond verklaard, met aanvullende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Namens appellant heeft mr. R. Polderman, advocaat te Alkmaar, bij beroepschrift van 7 juni 1999 tegen evenvermelde uitspraak hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van 13 oktober 1999.
Gedaagde heeft een verweerschrift d.d. 5 januari 2000 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 september 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Polderman, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. B. Drossaert, werkzaam bij de uitvoeringsinstelling Uszo B.V.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat, gelet op hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd en gevorderd, het onderhavige hoger beroep uitsluitend is gericht tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van appellants beroep tegen gedaagdes nadere besluit van 16 maart 1998, in zoverre daarbij de WAO-conforme uitkering van appellant met ingang van 1 juni 1998 is herzien en nader is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De Raad komt aan een inhoudelijke beoordeling van de ter zake namens appellants aangevoerde grieven niet toe. Daarbij overweegt de Raad het volgende.
Appellant heeft bij gedaagde bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 juni 1996 waarbij gedaagde zijn naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid berekende WAO-conforme uitkering met ingang van 7 augustus 1996 heeft ingetrokken. Bij het besluit van 27 februari 1997 heeft gedaagde dat bezwaar ongegrond verklaard. Naar aanleiding van de namens appellant in beroep tegen dat besluit aangevoerde bezwaren, is gedaagde overgegaan tot een herbeoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid, welke ertoe heeft geleid dat gedaagde het bezwaar alsnog gegrond heeft verklaard en appellant op en na 7 augustus 1996 in aanmerking heeft gebracht voor ongewijzigde voortzetting van zijn op een volledige mate van arbeidsongeschiktheid gebaseerde uitkering, en die uitkering vervolgens per 1 juni 1998 heeft herzien en nader heeft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Gelet op het zeer aanzienlijke tijdsverloop van bijna 22 maanden tussen de datum waarop het primaire besluit betrekking heeft (7 augustus 1996) en de datum waarop het herzieningsbesluit betrekking heeft (1 juni 1998) kan niet worden gezegd dat het nadere herzieningsbesluit nog binnen dezelfde grondslag en reikwijdte valt van het primaire besluit van 7 juni 1996. Daarbij heeft de Raad mede in aanmerking genomen dat het herzieningsbesluit berust op een ten opzichte van de oorspronkelijke uitgangspunten sterk gewijzigde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslag, bestaande uit een aangescherpt belastbaarheidspatroon, een gewijzigde selectie van voor appellant geschikt geachte functies en een gewijzigd maatgevend inkomen.
Anders dan waarvan gedaagde en de rechtbank zijn uitgegaan, kan het herzieningsbesluit van 16 maart 1998 mitsdien niet worden aangemerkt als een besluit strekkende tot heroverweging van het primaire besluit van 7 juni 1996, maar kan het niet anders worden gezien dan als een nieuw primair besluit, waartegen ingevolge het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb, alvorens daartegen beroep op de rechter openstaat, eerst een bezwaarschrift moet worden ingediend bij gedaagde.
De rechtbank heeft in verband hiermee ten onrechte (ook) een inhoudelijk oordeel uitgesproken over gedaagdes nadere besluit van 16 maart 1998, in zoverre gedaagde daarbij is overgegaan tot herziening van appellants uitkering met ingang van 1 juni 1998. De aangevallen uitspraak, in zoverre in hoger beroep aangevochten, kan derhalve niet in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420, - voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 16 maart 1998, in zoverre dat strekt tot herziening en nadere vaststelling van appellants WAO-conforme uitkering per 1 juni 1998, ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen dat besluit in zoverre alsnog niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van f 1.420, -, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van f 170, - vergoedt;
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Scheepers-van Die als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2001.
(get.) H.E. Scheepers-van Die