[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 16 juli 1998 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 25 juni 1996 ongegrond verklaard, voorzover bij dit besluit is aangenomen dat de voor appellante werkzame [werknemer 1], [werknemer 2], [werknemer 3] en [werknemer 4] verplicht verzekerd zijn ingevolge de sociale werknemers-verzekeringswetten en appellante deswege op grond van deze wetten gehouden is premies af te dragen over de door haar verrichte betalingen aan deze personen.
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 4 juni 1999 het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is A.J.C. Bogers, werkzaam bij Van der Sande, Bossers & van Beijsterveldt Accountants en Fiscalisten te Bavel, op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 13 oktober 1999, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 mei 2001, waar appellante zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar voor gedaagde is verschenen mr. R.P. Bourne, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Tot 7 december 1983 bezat [aandeelhouder / oprichter] alle geplaatste aandelen (35) in appellante. Per die datum heeft hij twee aandelen overgedragen aan zijn oudste zoon [aandeelhouder / opvolger] (hierna: [aandeelhouder / opvolger]). Op 18 december 1986 heeft [aandeelhouder / oprichter] zijn resterende aandelen overgedragen aan zijn kinderen. Nadat één van zijn zonen zich uit de onderneming had teruggetrokken heeft er op 3 december 1990 opnieuw een aandelenoverdracht plaatsgevonden. Per 3 december 1990 bezat [aandeelhouder / opvolger] 16 aandelen, een andere zoon van [aandeelhouder / oprichter] acht aandelen en twee dochters van hem respectievelijk zeven en vier aandelen. [aandeelhouder / opvolger] is sedert 7 december 1983 statutair directeur, tot 18 december 1986 tezamen met zijn vader. Vanaf 30 mei 1994 is [vennootschap 1], waarvan [aandeelhouder / opvolger] alle aandelen bezit, statutair directeur van appellante. Sedert die datum bezit [vennootschap 1] ook alle aandelen in appellante. De broer en zusters van [aandeelhouder / opvolger] hebben hun aandelen aan zijn vennootschap overgedragen na onenigheid in de familie. Tot de aandelenoverdracht waren zij werkzaam in de onderneming. Tevens was daarin werkzaam de echtgenoot van een van de zusters van [aandeelhouder / opvolger], [werknemer 4] (hierna: [werknemer 4]).
In geschil is het antwoord op de vraag of gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de broer en de twee zusters van [aandeelhouder / opvolger], alsmede zijn zwager [werknemer 4] in een verzekeringsplichtige arbeidverhouding werkzaam zijn geweest, primair op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, subsidiair op grond van artikel 5 van deze wetten in samenhang met artikel 5 van het Koninklijk besluit van 24 december 1986, Stb. 655.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gelet op de stukken, waaronder de bij brief van 13 april 1999 gegeven antwoorden op de door haar aan appellante gestelde vragen, en het verhandelde ter zitting deze vraag bevestigend beantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank waren betrokkenen onder gezag van [aandeelhouder / opvolger] werkzaam en werd de arbeidsverhouding niet in overheersende mate bepaald door de familieverhouding. De verschillen met de andere vijf werknemers, zoals van de zijde van appellante gesteld in de brief van 13 april 1999, achtte de rechtbank niet dermate significant en zwaarwegend dat de familieverhoudingen het aannemen van een gezagsverhouding in de weg stonden. De rechtbank heeft daarbij tevens van betekenis geacht dat uiteindelijk [aandeelhouder / opvolger] het gehele aandelenkapitaal heeft verworven en de onderneming heeft voortgezet.
De Raad komt evenwel tot een andere afweging van de feiten en omstandigheden zoals die uit de stukken naar voren komen, en overweegt daartoe het volgende.
De Raad acht in het bijzonder twee omstandigheden van betekenis voor het aannemen van de afwezigheid van een gezagsverhouding. Allereerst kan niet worden voorbijgegaan aan de formele verhoudingen, zoals die blijken uit de statuten van appellante. Vastgesteld moet worden dat, nu [aandeelhouder / opvolger] niet de meerderheid van de aandelen bezat, er sprake was van een reële zeggenschap van zijn broer en zusters in de onderneming. Zij konden [aandeelhouder / opvolger] weliswaar niet ontslaan, doch tezamen konden zij in de algemene vergadering van aandeelhouders niettemin voor de bedrijfsuitoefening en ook voor de positie van [aandeelhouder / opvolger] bepalende, ingrijpende besluiten nemen. Tegen deze achtergrond en in aanmerking nemende dat het te dezen een relatief kleine onderneming betreft, acht de Raad het aannemelijk dat, zoals in de brief van 13 april 1999 is geschetst, de broer en zusters en overigens ook [werknemer 4] zich niet alleen bepaalde vrijheden veroorloofden, maar tevens [aandeelhouder / opvolger] toekomende bevoegdheden uitoefenden. In het verlengde hiervan acht de Raad in de tweede plaats van betekenis de omstandigheid dat er kennelijk door onenigheid een situatie was ontstaan dat voor het voortbestaan van de onderneming moest worden gevreesd en de voortzetting van de onderneming nog slechts kon worden gewaarborgd door de overdracht van aandelen aan de vennootschap van [aandeelhouder / opvolger], alsmede het terugtreden van zijn broer, zusters en zwager uit de onderneming. De Raad meent dan ook dat van een reële gezagsuitoefening van de kant van [aandeelhouder / opvolger] geen sprake is geweest en dat, gelet op de aandelenverhouding en de familieverhouding, daarvan ook geen sprake kon zijn. Laatstbedoelde verhoudingen waren dermate overheersend dat ook de door gedaagde subsidiair gehanteerde grond in verband met het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van voormeld Koninklijk besluit geen stand kan houden.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en deswege het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 2.130,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Raad stelt tot slot vast dat het door appellante zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gestorte griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, alsmede het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.420,-- en in hoger beroep tot een bedrag groot 710,-- ;
Verstaat dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van f 225,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.F.M. Brenninkmeijer als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2001.