[Naam appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij het bestreden besluit op bezwaar van 23 juli 1998 heeft gedaagde gehandhaafd het besluit van 10 maart 1998, omdat bij een nieuwe herzieningsaanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld.
De Arrondissementsrechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 16 april 1999 het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. J.J.M. Boot, advocaat te Steenbergen, van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. In een aanvullend beroepschrift van 5 oktober 1999 zijn de gronden voor het hoger beroep uiteengezet.
Bij schrijven van 30 november 1999 is namens gedaagde een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 31 mei 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.J.M. Boot, voornoemd, als zijn raadsman, die bij die gelegenheid nog nieuw getuigenbewijs, zoals schriftelijk vooraangekondigd op 22 mei 2001, heeft aangeboden. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid, zoals schriftelijk bericht op 21 mei 2001, niet doen vertegenwoordigen.
Het hoger beroep van appellant keert zich, onder aanbod van nieuw getuigenbewijs met andere getuigen dan voorheen in de procedure, tegen het besluit op bezwaar van 23 juli 1998, waarin, onder verwijzing naar een eerdere beslissing van 3 oktober 1997, afwijzend op een vernieuwde herzienings-aanvraag van appellant van 2 maart 1998 is beslist.
Bij dat besluit worden geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden gezien in het feit dat volgens appellant de gebroeders [naam getuigen] nog mondeling zouden kunnen getuigen dat appellant in het begin van de jaren negentig in loondienst is geweest van [naa[naam Bedrijf]rijf], omdat hunnerzijds reeds een schriftelijke verklaring van 21 maart 1997 aanwezig was.
De Raad stelt voorop dat hij nieuw getuigenbewijs door het horen van weer andere, niet eerder opgevoerde getuigen eerst juist voor de zitting in hoger beroep heeft gemeend niet te kunnen toestaan, omdat het niet bij de aard van een herzieningsprocedure als de onderhavige past in dit stadium van de procedure het tot herziening te bewegen uitvoeringsorgaan te confronteren met geheel ander bewijs dan waarvan gedaagde destijds bij het besluit op bezwaar met inachtneming van de aanvraag en de daarbij gememoreerde feiten en omstandigheden kon uitgaan. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat evenbedoeld bewijs, gezien de hierna te vermelden beperkte toetsingsmaatstaf, niet kan bijdragen aan de oordeelsvorming omtrent de litigieuze herzieningsbeslissing. De Raad dient hierbij onder de thans gegeven omstandigheden in het midden te laten wat er zij van de reden voor en de waarde en zin van dit nieuwe getuigenbewijs in het licht van de lang geleden plaatsgevonden hebbende voorgeschiedenis en de daarna in de loop van het vorige decennium gegeven rechterlijke uitspraken.
De Raad deelt voorts na weloverwogen kennisneming van de gegevens in het voorliggende geding de zienswijze van de rechtbank dat het bestreden besluit op bezwaar de terughoudende rechterlijke toetsing die past -zeker- bij een -hernieuwde- weigering om terug te komen van een eerder, onherroepelijk geworden besluit, alleszins kan doorstaan. Het oorspronkelijke besluit kan, gezien de bekende kern van appellants grieven ten tijde van de herzienings-aanvraag, naar het oordeel van de Raad geenszins als evident onjuist worden beschouwd, terwijl het voorliggende besluit op bezwaar de toetsing aan de wettelijke voorschriften en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in elk opzicht verdraagt. Daarbij kan enkel de stelling dat het dienstverband met [naam Bedrijf] van appellant in het begin van de jaren negentig als uitvloeisel van de totstandkoming van een afzonderlijke arbeidsovereenkomst moet worden beschouwd ook volgens de Raad niet tot de gevolgtrekking leiden dat het hier deswege een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht betreft.
Ook overigens kan het betoog van appellant of diens gemachtigde in hoger beroep volgens de Raad in dit geding niet tot het beoogde effect van herziening leiden.
De Raad deelt tenslotte de zienswijze van gedaagde dat het met het instellen van dit hoger beroep en de uiterst marginale beweegredenen die hierbij zijn gegeven, in essentie neerkomend op een meervoudige herhaling van standpunten in een langlopende slepende zaak welke reeds tot een gewogen duidelijke en rechtens onaantastbare beslissing had geleid, de grenzen van een redelijke procesvoering thans zijn overschreden. Deswege volgt de Raad gedaagde in de slotsom dat zulks tot een veroordeling in de proceskosten van appellant in hoger beroep dient te leiden, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals hierna is aangegeven.
Mitsdien beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van f 710,--.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van N.J. Stolten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2001.