ECLI:NL:CRVB:2001:AE8630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/3739 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • B.J. van der Net
  • R.E. Lysen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de privaatrechtelijke dienstbetrekking van interimmanager

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2001 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door appellante, vertegenwoordigd door mr. H.M.C. van Dun, tegen een besluit van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Het geschil betreft de vraag of er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en de heer [betrokkene], die vanaf 1 januari 1997 werkzaamheden voor appellante heeft verricht. Gedaagde had eerder vastgesteld dat er sprake was van een verzekeringsplichtige arbeid, wat door appellante werd betwist. Appellante voerde aan dat er geen gezagsverhouding was en dat [betrokkene] zich kon laten vervangen, wat zou wijzen op zelfstandigheid. Tevens werd een beroep gedaan op een convenant dat zou moeten gelden voor interimmanagers.

De Raad heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. De Raad concludeerde dat de elementen die een dienstbetrekking kenmerken, zoals de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de gezagsverhouding, aanwezig waren. De Raad volgde daarbij de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van appellante in hoger beroep geen nieuwe gezichtspunten boden die tot een ander oordeel konden leiden. Het beroep op het convenant werd door de Raad als onjuist beoordeeld, omdat het convenant enkel van toepassing is in situaties die voldoen aan specifieke voorwaarden van de werknemersverzekeringswetten.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat er sprake was van een dienstbetrekking. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier R.E. Lysen en werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
00/3739 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is mr. H.M.C. van Dun, werkzaam bij Witlox Advies accountants en belastingadviseurs te Rosmalen, op bij aanvullend beroepschrift van 28 september 2000 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder dagtekening 6 juni 2000 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hier wordt verwezen.
Gedaagde heeft op 30 oktober 2000 een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 10 april 2001 de Raad informatie doen toekomen.
Het geding is behandeld te zitting van de Raad, gehouden op 23 mei 2001, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Van Dun, voornoemd, en [directeur], directeur van appellante en [be[betrokkene], wonende te Londen.
Gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. Mulder, werkzaam bij Gak Nederland BV.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij het bestreden, na bezwaar genomen, besluit van 25 maart 1998 bepaald dat de heer [be[betrokkene] (hierna: [betrokkene]) vanaf 1 januari 1997 werkzaam was in een verzekeringsplichte arbeidsverhouding. In het bijzonder staat daarbij de vraag centraal of er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Uit een op 20 januari 1997 en 27 februari 1997 bij appellante ingestelde looncontrole is gebleken dat [betrokkene] vanaf 1 januari 1997 voor appellante werkzaamheden heeft verricht. De werkzaamheden van [betrokkene] bestonden uit het op grond van het consultancy and service agreement verrichten van activiteiten op het gebied van managementondersteuning en advisering van het management van appellante.
[betrokkene] heeft zijn managementfee via Outsightin B.V. ontvangen, waarvan hij directeur grootaandeelhouder is. Op grond van deze onderzoeksgegevens heeft gedaagde vastgesteld dat er sprake was van een verzekeringsplichtige arbeid in de zin van de werknemersverzekeringswetten.
Appellante heeft tegen dit standpunt met name ingebracht dat tussen haar en [betrokkene] geen sprake was van een gezagsverhouding, dat [betrokkene] zich kon laten vervangen en dat er sprake was van een zelfstandige bedrijfsuitoefening. Voorts wordt namens appellante een beroep gedaan op het convenant gesloten tussen de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen en de Raad voor het interimmanagement van 17 februari 1997 (hierna: het convenant).
Gedaagde is van oordeel dat alle voor een dienstbetrekking vereiste elementen, zijnde de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, de verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding, aanwezig zijn. Daarnaast is gedaagde, zoals ter zitting nader is toegelicht, van mening dat het convenant slechts ziet op de situatie dat er sprake is van verzekeringsplicht ingevolge artikel 5 van de werknemers verzekeringswetten juncto artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 1986/655 (hierna: het KB).
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank en met overneming van de daartoe door haar gebezigde gronden is de Raad van oordeel dat [betrokkene] in een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor appellante werkzaam was. Hetgeen van de kant van appellante in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met het door haar in eerste aanleg aangevoerde geen wezenlijke nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad ook niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Met betrekking tot het namens appellante gedane beroep op het convenant merkt de Raad het volgende op.
In vaste jurisprudentie heeft de Raad (verwezen wordt als voorbeeld naar de uitspraak van de Raad van 27 februari 1997, RSV 1997/149) bepaald dat de vraag of een dienstbetrekking aanwezig is aan de hand van artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten dient te worden getoetst, alvorens eventueel de toetsing aan de artikelen 4 en 5 van de werknemersverzekeringswetten aan de orde gesteld kan worden. Met appellante acht de Raad het standpunt van gedaagde omtrent de toepassing van het convenant zoals verwoord in het verweerschrift onjuist. Dit laat echter onverlet dat de Raad van oordeel is dat het convenant ziet op een situatie als bedoeld in artikel 5 van de evenbedoelde verzekeringswetten juncto artikel 5 van het KB. Gelet op de tekst en toelichting is het convenant geschreven om de gerezen onduidelijkheid over het eventuele bestaan van zelfstandigheid van interimmanagers weg te nemen. Aangezien in het voorgaande genoegzaam is vastgesteld dat een dienstbetrekking ingevolge artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten aanwezig is, behoeft niet meer aan artikel 5 van de desbetreffende wetten getoetst te worden en kan de toepassing van het convenant derhalve in het onderhavige geval niet aan de orde komen.
Op grond van vorenstaande overwegingen oordeelt de Raad dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Rechtdoende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als
griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2001.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) R.E. Lysen.