E N K E L V O U D I G E K A M E R
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder appellant mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Appellant heeft bij brief van 2 december 1996 aan gedaagde kennis gegeven van een besluit uit hoofde van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), inhoudende de herziening van de hem toegekende uitkeringen ingaande 20 januari 1997 en vaststelling van deze uitkeringen naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 9 juni 1999 dit besluit vernietigd, met veroordeling van appellant in de proceskosten, veroordeling van appellant tot het betalen van wettelijke rente en bepaling dat appellant aan gedaagde het griffierecht vergoedt.
Appellant is van deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden, waarop door gedaagde is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 april 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. Hoek, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V. en waar namens gedaagde is verschenen mr. E.R.M. Russel, advocaat te Groningen.
Gedaagde is op 18 september 1992 arbeidsongeschikt geworden als ijzervlechter wegens rugklachten, waarna hem ingaande 13 september 1993 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zijn toegekend naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Ingaande 14 oktober 1994 zijn de uitkeringen herzien en vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vervolgens zijn bij het bestreden besluit de uitkeringen ingaande 20 januari 1997 herzien en nader vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Dit besluit berust op een beoordeling door de verzekeringsarts van 10 september 1996, waarbij deze op basis van rugklachten de beperkingen heeft bepaald overeenkomstig een FIS-formulier dat eerder -op 26 maart 1993- was opgesteld. Volgens die beoordeling geldt als belastbaarheid bij aspect 1 "zitten gedurende vrijwel de gehele werkdag 1 uur aaneengesloten", bij aspect 2 "staan gedurende 4 uur per werkdag een kwartier aaneengesloten" en bij aspect 3 "lopen gedurende vrijwel de gehele werkdag een half uur aaneengesloten". In het formulier heeft de verzekeringsarts daarbij aan aspect 1 toegevoegd de eis "met mogelijkheid tot vertreden". Op basis van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige geconcludeerd tot geschiktheid voor een reeks functies met een loonwaarde, leidend tot indeling in de klasse van 25 tot 35%.
Tijdens de behandeling in eerste aanleg heeft van de zijde van gedaagde de medisch adviseur D.J. Schakel aangegeven de mogelijkheid tot vertreden, als aangegeven in het FIS-formulier, te willen wijzigen in wisseling in zitten, staan en lopen. Nadien heeft hij gesteld dat er bij een half uur lopen per werkdag onvoldoende sprake is van afwisseling in zitten, staan en lopen. De verzekeringsarts heeft in reactie hierop gezegd dat gedaagde tegenover haar had aangegeven slechts beperkt te kunnen lopen.
Op verzoek van de rechtbank is gedaagde onderzocht door de revalidatiearts A. Coster, die in een rapport van 13 oktober 1998 met de vastgestelde beperkingen en de geschiktheid van de voorgehouden functies akkoord is gegaan. Nadien heeft deze deskundige, desgevraagd, aangegeven dat er afwisseling dient te bestaan in zitten, staan en lopen. Deze laatste eis is voor de rechtbank aanleiding geweest het bestreden besluit te vernietigen, waartoe in de aangevallen uitspraak het volgende is overwogen:
"De rechtbank is op grond van de beschrijving van de functies niet tot de overtuiging kunnen komen dat de functies steksteker, inpakker koekjes en samensteller aan deze eisen voldoen. De functie steksteker wordt voornamelijk zittend of staand verricht, van lopen is geen sprake; de functie inpakker koekjes wordt ook naar keuze zittend of staand verricht, terwijl de functie van samensteller voornamelijk zittend wordt verricht. De rechtbank is op basis van deze gegevens niet de overtuiging toegedaan dat eiser deze functies in een afwisseling tussen zitten, staan en lopen kan verrichten."
Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep bestreden en gesteld dat in de voorgehouden functies voldoende afwisseling in zitten, staan en lopen voorkomt. Ter adstructie daarvan is onder meer het volgende aangevoerd:
"In produktiebedrijven, waar de meeste van de geduide functies voorkomen, is de werkdag meestal als volgt opgedeeld:
- 2 à 2,5 uur werken
- 15 minuten pauze
- 2 uur werken
- 20-30 minuten pauze
- 2 uur werken
- 10 minuten pauze op de werkplek of in de kantine
- tot slot wordt nog een kleine 2 uur gewerkt
Naast bovengenoemde pauzes is er bij veel bedrijven elk uur even de gelegenheid om de werkplek te verlaten. Hier wordt bij productiecalculaties zo'n 5 minuten voor gerekend. Soms wordt deze tijd gebruikt voor toiletbezoek of om aan een tafeltje in de productiehal een sigaret te roken.
In de geduide functies doen deze situaties zich ook voor. Anders was namelijk bij een aantal overwegend zittende functies op enig moment een maximaal aaneengesloten duur van meer dan 1 uur (= 2 uur) gescoord. Na maximaal 1 uur is er dus sprake van een substantiële onderbreking.
(...)
Uit het bovenstaande blijkt dus dat er veel meer gelegenheid is om even te lopen dan uit het FIS, waarin wordt aangegeven wat tenminste vanuit de functie moet, blijkt."
De gemachtigde van gedaagde heeft hier tegenover, mede op basis van het oordeel van de arts Schakel, gesteld dat niet alleen de frequentie in de afwisseling tussen zitten, staan en lopen van belang is, maar ook de totale duur van het lopen per arbeidsdag, welke duur in een zekere verhouding dient te staan tot het zitten en het staan. Tevens acht de gemachtigde van belang dat er de mogelijkheid is tot lopen op de momenten dat daaraan behoefte is, dat wil zeggen naar eigen keuze. De gemachtigde heeft zich in dit kader tevens beroepen op de uitspraak van de Raad van 27 mei 1998, reg. nr. 96/6684 AAW/WAO (niet gepubliceerd).
De Raad oordeelt als volgt.
Zoals de Raad reeds in zijn uitspraak van 28 februari 2001, reg. nrs. 98/7927 + 00/4202 AAW (niet gepubliceerd) te kennen heeft gegeven en herhaald in zijn uitspraak van 18 mei 2001, reg. nr. 98/6329 AAW/WAO, acht hij het in de situatie dat in de voorgehouden functies de facto minimaal 30 minuten en maximaal één uur aaneengesloten wordt gezeten waarna een onderbreking volgt waarbij substantieel andere activiteiten worden ondernomen, waardoor recuperatie kan plaatsvinden, voldoende aannemelijk dat die functies de mogelijkheid kennen dat men zich daarin in voldoende mate kan vertreden. Dit brengt mee dat de in casu voorgehouden functies passend zijn.
Uit het bovenstaande vloeit tevens voort dat het beroep dat gedaagde heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 27 mei 1998 niet kan slagen; de in die uitspraak verwoorde benadering wordt, zoals in de uitspraak van 18 mei 2001 reeds is aangegeven, door de Raad thans niet meer gevolgd.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dient te worden beslist als hierna aangegeven.
Voor de toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2001.
(get.) J.J.B. van der Putten.