het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 25 augustus 1998 heeft appellant het verzoek van gedaagde tot vergoeding van schade naar aanleiding van appellants besluit van 7 april 1997 afgewezen.
Bij besluit van 25 november 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant gedaagdes bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 1998 ongegrond verklaard.
De rechtbank te Dordrecht heeft bij uitspraak van 17 maart 2000 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat appellant binnen zes weken na de datum van het onherroepelijk worden van de uitspraak een nieuw besluit neemt, appellant veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat appellant aan gedaagde het betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is bij beroepschrift van 27 april 2000 van die uitspraak in hoger beroep gekomen, waarna hij bij brief van 2 augustus 2000 -annex bijlage- de gronden heeft aangegeven waarop het beroep rust.
Namens gedaagde heeft mr. M.A.C. Vijn, advocaat te Woerden, een verweerschrift ingediend. Daarbij zijn tevens nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 november 2001, waar voor appellant is verschenen mr. Th. Martens, werkzaam bij Gak Nederland B.V., terwijl voor gedaagde -met bericht- niemand is verschenen.
Bij besluit van 28 februari 1996 heeft appellant aan gedaagde uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellant heeft vervolgens gedaagdes uitkeringsrechten aan een herbeoordeling onderworpen. Blijkens een rapportage van de arbeidsdeskundige H. v.d. Sloot is de maatgevende eigen arbeid niet langer passend voor gedaagde. Bij het ontbreken van voor gedaagde passende functies concludeert gedaagdes arbeidsdeskundige tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.
Daarop heeft appellant bij besluit van 24 mei 1996 de uitkeringsrechten van gedaagde naar de voorheen geldende klasse gehandhaafd.
Uit een zich onder de gedingstukken bevindende brief van appellant van 29 mei 1996 blijkt dat gedaagde aan appellant heeft laten weten dat zij van haar werkgever geen toestemming heeft verkregen om op arbeidstherapeutische basis te hervatten in haar eigen werk. Aangegeven wordt dat een hersteldverklaring niet aan de orde is, maar dat dit niet inhoudt dat een poging tot hervatten (gedeeltelijk, op basis van arbeidstherapie) medisch gecontra-indiceerd zou zijn. Of gedaagde een kans krijgt op proef te hervatten blijft derhalve een zaak tussen haar en haar werkgever.
Gedaagde heeft tegen het besluit van 24 mei 1996 beroep ingesteld. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij zich niet kan verenigen met de volledige handhaving van de WAO-uitkering, omdat zij zich in staat acht tot het verrichten van haar eigen werkzaamheden, in eerste instantie op arbeidstherapeutische basis en op enige termijn volledig.
De rechtbank te Dordrecht heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak van 21 november 1997 het beroep gegrond verklaard. Aan de uitspraak van de rechtbank lag onder meer een rapport en advies van de neuroloog dr. R.P. Kleyweg ten grondslag. Volgens Kleyweg was gedaagde op de datum in geding medisch gezien geschikt tot het verrichten van haar werkzaamheden als administratief medewerkster.
Op 3 november 1997 heeft gedaagde in haar eigen werk weer hervat.
Appellant heeft in de uitspraak van 21 november 1997 berust en bij besluit van 7 april 1998 gedaagdes arbeidsongeschiktheidsuitkeringen met ingang van 24 mei 1996 ingetrokken.
Bij brief van 14 mei 1998 heeft gedaagdes gemachtigde appellant aansprakelijk gesteld voor de door gedaagde tengevolge van het besluit van 24 mei 1996 geleden schade, bestaande uit gederfde looninkomsten c.a. in de periode van 24 mei 1996 tot en met 31 oktober 1997, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente. Ter zake van eventuele pensioenschade worden alle rechten voorbehouden.
Bij besluit van 21 augustus 1998 heeft appellant, in bezwaar, beslist dat wordt afgezien van terugvordering van de aan gedaagde onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering, aangezien haar de onverschuldigdheid van de betalingen redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn respectievelijk, in de concrete omstandigheden van het onderhavige geval, er sprake is van 'dringende redenen' om van terugvordering af te zien.
Bij het in rubriek I genoemde besluit van 25 augustus 1998 heeft gedaagde het verzoek om vergoeding van schade afgewezen, welk besluit bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
De rechtbank te Dordrecht heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraak van 17 maart 2000 het beroep gegrond geoordeeld. Zij heeft daartoe overwogen dat tussen partijen vaststaat dat appellant door het nemen van het besluit van 24 mei 1996 jegens gedaagde een onrechtmatige daad heeft verricht, waaruit de verplichting voortvloeit om de schade die gedaagde als gevolg van dat besluit lijdt aan haar te vergoeden. Volgens de rechtbank is evenmin in geschil de schade die gedaagde als gevolg van dat onrechtmatige besluit heeft geleden. De vraag die partijen verdeeld houdt is of tussen de onrechtmatige daad van appellant en de gestelde schade causaal verband bestaat in de zin van artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek.
De rechtbank beantwoordt deze vraag, anders dan de Raad in zijn uitspraak van 7 april 1999, JB 1999/124 en anders dan appellant, bevestigend. De rechtbank verwijst ter ondersteuning van haar standpunt naar een uitspraak van de Hoge Raad, onder meer gepubliceerd in JA 1999/149.
De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In beroep heeft appellant het gestelde causaal verband tussen het besluit van 24 mei 1996 en de geleden schade bestreden. Appellant heeft erop gewezen dat de Raad zijn rechtspraak in dezen recentelijk nog heeft bevestigd. Hiermee in overeenstemming is, aldus appellant, ook de recente rechtspraak van de Hoge Raad (RvdW 2000, 163). Daarnaast is door appellant de hoogte van de door de rechtbank toegewezen schadevergoeding aangevochten.
Namens gedaagde is in hoger beroep betoogd dat de onderhavige casus zich onderscheidt van de gevallen waarover de Raad in het verleden heeft beslist, in die zin dat in het onderhavige geval door gedaagde tevens een loonvordering is ingesteld tegen haar werkgever. In de eerder door de Raad berechte zaken was dat niet het geval. Aangegeven wordt verder dat de vordering van gedaagde door de kantonrechter is afgewezen.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit van 25 november 1998 in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend.
De Raad verwijst kortheidshalve naar zijn uitspraken van 28 augustus 2001, 99/3435 AAW/WAO en 18 september 2001, 99/5961 AAW/WAO, welke zaken, wat de rechtsvragen betreft, overeenstemmen met de onderhavige zaak. Ook in die gevallen school de onrechtmatigheid van het bestreden besluit in het oordeel van appellant dat betrokkene niet geschikt was voor het eigen werk, ging het om schade in de vorm van loonderving en had betrokkene in rechte een loonvordering ingesteld.
Naar het oordeel van de Raad kan in gevallen als het onderhavige niet gezegd worden dat de schade is veroorzaakt door het besluit waarbij aan appellant uitkeringen ingevolge de AAW/WAO zijn toegekend. De oorzaak van de door gedaagde geclaimde schade schuilt in het feit dat de werkgever van gedaagde, onverplicht, consequenties verbindt aan het aan het besluit van appellant ten grondslag gelegde feitelijk oordeel dat gedaagde geschikt is voor haar eigen werk.
Voor zover namens gedaagde wordt beoogd te stellen dat het oordeel van appellant dat gedaagde geschikt is voor haar eigen werk op zichzelf als een onrechtmatige daad jegens gedaagde moet worden aangemerkt, waarbij als schade de loondervingsschade zou hebben te gelden, merkt de Raad op dat ter zake van schade veroorzaakt door feitelijk handelen van een bestuursorgaan uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd is. Dit volgt uit de uitspraak van de Raad van 24 juli 2001, 99/2988 AAW/WAO.
Het voorgaande leidt ertoe dat met vernietiging van de aangevallen uitspraak het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 december 2001.