het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 18 juli 1995 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, respectievelijk 35 tot 45%, met ingang van 6 september 1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De rechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 12 januari 1998 het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit van 18 juli 1995 vernietigd, appellant veroordeeld tot betaling van de proceskosten ten bedrage van f 1791,90 en bepaald dat appellant aan gedaagde het door hem gestorte griffierecht ad f 50,- vergoedt.
Appellant is bij beroepschrift van 23 februari 1998 van die uitspraak in hoger beroep gekomen en heeft bij brief van 18 mei 1998 de gronden nader aangevuld.
Namens gedaagde heeft mr. A. Gerards, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 maart 2001, waar namens appellant is verschenen mr. D.P. Kraak, werkzaam bij SFB Uitvoeringsorganisatie Sociale Verzekering N.V., terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgend gemachtigde mr. M.A. Triest, werkzaam bij de Hout- en Bouwbond CNV.
Gedaagde was vanaf 10 maart 1980 werkzaam als timmerman bij een bouwbedrijf. Op 14 mei 1981 heeft gedaagde zijn werkzaamheden als gevolg van rechter enkelklachten, verband houdende met een val van een trap, moeten staken.
Sedert 13 mei 1982 respectievelijk 1 maart 1987 was gedaagde in het genot van uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, respectievelijk 35 tot 45%.
Vanaf 6 oktober 1986 was gedaagde werkzaam als technisch assistent bij een school, een bij het ABP verzekerd instituut. Op 2 november 1987 heeft gedaagde deze werkzaamheden wegens psychische klachten moeten staken.
Bij besluit van 26 april 1991 heeft appellant met ingang van 31 oktober 1988 de uitkering van gedaagde ingevolge de AAW herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en de uitkering ingevolge de WAO niet verhoogd. Aan dit besluit ligt appellants overweging ten grondslag dat gedaagdes mate van arbeidsongeschiktheid vanwege zijn psychische klachten met ingang van die datum is toegenomen, dat gedaagdes uitkering ingevolge de AAW wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, doch dat gedaagdes uitkering ingevolge de WAO op grond van artikel 37, derde (thans: tweede) lid, van de WAO niet kan worden verhoogd, omdat bij het intreden van de toeneming van de arbeidsongeschiktheid gedaagde uitsluitend verzekerd is op grond van artikel 7b van de WAO en de toeneming van de arbeidsongeschiktheid kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid, terzake waarvan uitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.
Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
In het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) heeft appellant de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde opnieuw beoordeeld.
Volgens de in het kader van die beoordeling tot stand gekomen verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten kent gedaagde nog steeds psychische beperkingen. De verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige hebben echter de invloed van deze psychische klachten op zijn belastbaarheid bij de beoordeling van gedaagdes aanspraak op uitkering ingevolge de WAO, anders dan bij de beoordeling van gedaagdes aanspraak op uitkering ingevolge de AAW, buiten beschouwing gelaten. Zij hebben daarbij kennelijk het oog gehad op artikel 37, derde (thans: tweede) lid, van de WAO.
In navolging van de arbeidsdeskundige acht appellant gedaagde, indien de invloed van de psychische klachten op gedaagdes belastbaarheid buiten beschouwing wordt gelaten, geschikt voor een negental voor gedaagde geselecteerde functies.
Tevens acht appellant gedaagde, indien de invloed van gedaagdes psychische klachten op zijn belastbaarheid wél bij de beoordeling wordt betrokken, geschikt voor vijf -grotendeels andere- voor gedaagde geselecteerde functies.
Vergelijking van het maatmaninkomen van gedaagde met het loon dat hij in die voor beide situaties geselecteerde functies kan verdienen, resulteert zowel voor de WAO als voor de AAW in een verlies aan verdiencapaciteit van 25 tot 35%.
Vervolgens heeft appellant bij het in rubriek I vermelde besluit van 18 juli 1995 gedaagdes AAW- en WAO-uitkeringen met ingang van 6 september 1995 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In geding is de vraag of dit besluit in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord. De rechtbank kwam tot haar in rubriek I omschreven oordeel door de conclusies, neergelegd in de rapporten van de door haar geraadpleegde psychiater L. Stwerka van 27 oktober 1996 en 25 januari 1997, te volgen.
Ook de Raad komt tot een ontkennende beantwoording van die vraag. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Aan het bestreden besluit van 18 juli 1995 ligt een herbeoordeling van gedaagdes arbeidsongeschiktheid ten grondslag die heeft plaatsgevonden in het kader van de Wet TBA en die is gebaseerd op artikel 26, eerste lid, van de AAW en artikel 36, eerste lid, van de WAO.
De Raad stelt derhalve vast dat het in het onderhavige geval niet gaat om een herziening in verband met toeneming van de arbeidsongeschiktheid als bedoeld in de artikelen 27 van de AAW en 37 van de WAO. Deze artikelen strekken er toe dat, voor de in die artikelen aangegeven personen, het risico van ontstaan van een grotere mate van arbeidsongeschiktheid dan waarnaar de lopende arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt berekend, niet verzekerd is in zoverre die toeneming kennelijk is gelegen in een andere oorzaak dan die welke tot toekenning van die uitkering heeft geleid.
Hieruit volgt niet, zoals de Raad onder meer heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 april 1999, gepubliceerd in USZ 1999/165 en RSV 1999/180, anders dan appellant meent, dat medische beperkingen die kennelijk voortvloeien uit een andere ziekteoorzaak, zoals hiervoor beschreven, bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing dienen te blijven, doch slechts dat, indien die beoordeling tot het oordeel leidt dat de mate van arbeidsongeschiktheid is toegenomen, herziening van de lopende uitkering wegens die toeneming achterwege blijft.
Voor het geval van gedaagde betekent dit dat zijn medische beperkingen die voortvloeien uit zijn psychische klachten, voor wat betreft zijn aanspraak op uitkering ingevolge de WAO, er niet toe kunnen leiden dat zijn uitkering wordt verhoogd in verband met de toeneming van zijn mate van arbeidsongeschiktheid. Die beperkingen kunnen echter bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van gedaagde niet buiten beschouwing worden gelaten.
Reeds omdat appellant gedaagdes medische beperkingen, die voortvloeien uit zijn psychische klachten, niet bij de aan de orde zijnde beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO heeft betrokken, is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit op een ontoereikende medische grondslag berust waardoor de hiervoor geformuleerde rechtsvraag ontkennend dient te worden beantwoord.
Ook voor wat betreft gedaagdes aanspraak op uitkering ingevolge de AAW (periode ná 6 oktober 1986) komt de Raad tot een ontkennende beantwoording van de rechtsvraag.
De arbeidsdeskundige C.A. Jongepier heeft in het kader van gedaagdes aanspraak op uitkering ingevolge de AAW vijf functies voor gedaagde geselecteerd, t.w. de functies van magazijnbediende verpakkingsmaterialen, extrusieoperator electrodraad, lampenkappenstikker, bestekzoeker en kunststofknipper.
Nu slechts de functies van extrusieoperator electrodraad -deze functie werd overigens door de deskundige Stwerka reeds niet passend geacht- en lampenkappenstikker aan gedaagde zijn voorgehouden, resteren slechts twee functies.
De Raad is van oordeel dat dit in het licht van artikel 3, eerste lid, van het Schattingsbesluit, dat verlangt dat de voor het bepalen van de resterende verdiencapaciteit in aanmerking te nemen arbeid dient te worden omschreven in de vorm van drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies waarmee het hoogste inkomen kan worden verworven en dat die functies tezamen ten minste 30 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, te weinig is.
Reeds op deze grond is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit voor wat betreft gedaagdes aanspraak op een uitkering ingevolge de AAW niet in stand kan blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging, zij het gedeeltelijk op andere gronden, in aanmerking komt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.420,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op f 66,36 in verband met reiskosten, in totaal f 1.486,36.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad tenslotte vast dat van appellant een recht van f 675,- dient te worden geheven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.486,36;
Bepaalt dat van appellant een recht van f 675,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2001.