98/7969 AAW/WAO
98/7970 AAW/WAO
98/7972 AAW/WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 28 oktober 1996 (besluit 1) heeft gedaagde zijn beslissing van 12 januari 1996 (lees: 1995) ingetrokken en aan appellant met ingang van 24 april 1993 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80 %. Voorts heeft gedaagde bij besluit 1 in verband met inkomsten de uitkeringen van appellant tot 1 augustus 1993 gekort met toepassing van de tot die datum geldende artikelen 34 van de AAW en 45 van de WAO. Tenslotte heeft gedaagde bij besluit 1 in verband met inkomsten uit arbeid van appellant vanaf 1 augustus 1993 met toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO deze uitkeringen uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 15 november 1996 (besluit 2) heeft gedaagde van appellant de over de periode van 24 april 1993 tot 1 februari 1995 onverschuldigd betaalde uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO tot een bedrag van f 41.574,66
(f 43.634,31 bruto + overhevelingstoeslag, verminderd met de sv-premies ten bedrage van f 2.059,65) teruggevorderd onder de overweging dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat er onverschuldigd werd betaald.
Bij besluit van 18 april 1997 (besluit 3) heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 augustus 1996 vastgesteld op 15 tot 25%.
Bij besluit van 6 februari 1998 (besluit 4) heeft gedaagde besluit 2 gewijzigd in dier voege dat over de in besluit 2 bedoelde periode om dezelfde reden als in besluit 2 is aangegeven van appellant wordt teruggevorderd een bedrag van
F 34.142,43 (f 36.202,08 bruto +overhevelingstoeslag, verminderd met de sv-premies).
De Arrondissementsrechtbank te Almelo heeft bij uitspraak van 7 oktober 1998 het beroep van appellant tegen besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, onder veroordeling van gedaagde in de proceskosten van appellant en tot vergoeding aan appellant van het door hem betaalde griffierecht. De overige beroepen, welke de besluiten 1,3 en 4 betroffen, zijn bij deze uitspraak ongegrond verklaard.
Bij faxbericht van 13 november 1998 heeft de gemachtigde van appellant mr. A.J.R. Oude Middendorp, advocaat te Almelo, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 25 maart 1999 heeft de gemachtigde - onder overlegging van een aantal stukken - de gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 mei 2001, waar appellant noch zijn gemachtigde zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis, werkzaam bij Gak Nederland B.V..
Op grond van de brief van de gemachtigde van appellant van 25 maart 1999 stelt de Raad in de eerste plaats vast dat het hoger beroep is beperkt tot de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij is beslist op het beroep van appellant tegen de besluiten 2 en 4.
Met betrekking tot het hoger beroep, voor zover dit betreft besluit 2, overweegt de Raad voorts dat bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen dit besluit gegrond is verklaard en dit besluit is vernietigd, onder veroordeling van gedaagde tot vergoeding aan appellant van proceskosten en griffierecht. Nu appellant in hoger beroep geen schade heeft gevorderd in verband met het vernietigde besluit 2, valt niet in te zien welk (proces) belang hij heeft bij de beoordeling van het op dit besluit betrekking hebbende onderdeel van de aangevallen uitspraak. Van een dergelijk belang is de Raad ook overigens niet kunnen blijken, zodat het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Voor de beoordeling in hoger beroep van uitsluitend besluit 4 ontleent de Raad aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken de volgende feiten en omstandigheden.
Voor zijn functie als meewerkend directeur/eigenaar van een installatiebedrijf is appellant op 27 april 1992 uitgevallen. Na ommekomst van de daarvoor ingevolge de AAW en de WAO geldende wachttijd van 52 weken heeft gedaagde appellant bij besluit van 23 maart 1993 met ingang van 24 april 1993 uitkeringen ingevolge deze wetten toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. In verband met van appellant ontvangen financiële gegevens heeft gedaagde bij besluit van 12 januari 1995 deze uitkeringen geschorst. Daaraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat uit een onlangs ontvangen inlichtingenformulier gebleken is dat de inkomsten van appellant uit arbeid niet meer in overeenstemming zijn met zijn arbeidsongeschiktheidspercentage en dat de GMD is verzocht advies uit te brengen over de mate waarin appellant nog arbeidsongeschikt is te achten. Tevens heeft gedaagde bij dit besluit het volgende medegedeeld: " Indien er teveel is betaald, zal het teveel betaalde van u worden teruggevorderd. U ontvangt hierover nog bericht." Bij besluit 1 heeft gedaagde, naast de in rubriek I van deze uitspraak toegepaste korting op de uitkeringen van appellant, dit schorsingsbesluit ingetrokken, waarna gedaagde vervolgens besluit 2 en ter correctie hierop besluit 4 heeft genomen.
In beroep heeft appellant onder andere tegen besluit 4 aangevoerd dat met de intrekking van het besluit van 12 januari 1995 tot schorsing van zijn uitkeringen bij besluit 1 eerst bij het nemen van besluit 2 de zogenaamde eerste terugvorderingshandeling heeft plaatsgehad. Gedaagde is daarentegen van mening dat even bedoelde intrekking niet betekent dat daardoor nimmer aan appellant de ondubbelzinnige mededeling is gedaan dat de teveel betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt teruggevorderd.
In de aangevallen uitspraak is ter zake overwogen dat het schorsingsbesluit moet worden aangemerkt als een zogenaamde eerste terugvorderingshandeling dan wel stuitingsbeslissing. Het gegeven dat het schorsingsbesluit inmiddels is ingetrokken doet daar, aldus de rechtbank, niet aan af.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt met betrekking tot de eerste terugvorderingshandeling gehandhaafd. Nu als zodanig eerst besluit 1 kan worden aangemerkt, kan naar de mening van appellant niet worden teruggevorderd over de periode van 24 april 1993 tot en met 27 oktober 1994. Voorts heeft appellant gesteld dat, voor zover de beslissing van 12 januari 1995 wel als zodanige handeling zou dienen te gelden, deze niet voldoet aan het in de jurisprudentie gestelde vereiste dat sprake is van een ondubbelzinnige schriftelijke mededeling dat tot terugvordering zal worden overgegaan, want er wordt slechts in algemene termen over terugvordering gesproken . In dit verband heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 12 juli 1985, RSV 1987/96. Andere grieven tegen de aangevallen uitspraak, voorzover betreffende besluit 4, heeft appellant niet aangevoerd.
Gedaagde heeft zijn standpuntdat dat de in het schorsingsbesluit van 12 januari 1995 tevens vervatte mededeling ook na de intrekking van het schorsingsbesluit nog als eerste terugvorderingshandeling kan blijven worden aangemerkt, gehandhaafd onder verwijzing naar het in eerste aanleg betrokken standpunt. Met betrekking tot het - subsidiaire - standpunt van appellant is gedaagde van mening dat deze mededeling voldeed aan de eisen van de jurisprudentie omdat daarbij geen enkel voorbehoud is gemaakt met betrekking tot de vraag of over gegaan zal worden tot terugvordering indien blijkt dat tot een te hoog bedrag arbeidsongeschiktheidsuitkering betaalbaar is gesteld.
Met betrekking tot de eerste grief van appellant onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank ter zake in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Hij voegt daar nog aan toe dat intrekking van het schorsingsbesluit van 12 januari 1995, waarbij tevens een mededeling omtrent de terugvordering was gedaan, niet medebrengt dat moet worden aangenomen dat appellant niet schriftelijk die mededeling is gedaan. Met betrekking tot de vraag of deze mededeling voldoet aan de ter zake in de jurisprudentie gestelde eisen overweegt de Raad dat de in geding zijnde mededeling niet op één lijn kan worden gesteld met de mededeling waarop de door appellant genoemde uitspraak van de Raad zag. Blijkens de overwegingen van die uitspraak hield die mededeling, die niet als eerste terugvorderingshandeling werd aangemerkt, immers slechts in dat het bestuur nog een beslissing zal nemen over het te veel betaalde bedrag.
Wat betreft de tweede grief is de Raad van oordeel dat in het - nadien ingetrokken - schorsingsbesluit wel degelijk sprake is van een ondubbelzinige schriftelijke mededeling dat tot terugvordering zal worden overgegaan.De Raad baseert dit oordeel in de eerste plaats op de bewoordingen van die mededeling. Dat in de betreffende mededeling geen tijdsperiode is vermeld, doet naar het oordeel van de Raad aan het ondubbelzinnige karakter er van niet af. De Raad wijst in dit verband mede op de toelichting door de gemachtigde van gedaagde ter zitting, welke inhield dat de mededeling, gezien in samenhang met hetgeen overigens in het schorsingsbesluit werd gesteld, zag op een voorbije periode en dat ten tijde van het doen van de mededeling die periode alsmede de hoogte van het terug te vorderen bedrag nog niet precies konden worden aangeduid. Hiervoor zou nog nader onderzoek moeten volgen. De Raad ziet er verder niet aan voorbij dat uit de weergave in het rapport van de arbeidsdeskundige van 13 maart 1995 van een gesprek met appellant op 17 februari 1995 omtrent korting op zijn uitkering valt af te leiden dat appellant ook had begrepen dat gedaagde teveel betaalde uitkering kan terugvorderen.
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven van appellant tegen besluit 4 geen doel treffen. Ook overigens is de Raad - binnen de reikwijdte van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht - niet gebleken dat besluit 4 onrechtmatig is. Gelet op een en ander dient de aangevallen uitspraak betreffende dit besluit, voorzover in hoger beroep aangevochten, te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de rechtbank geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op besluit 2, niet-ontvankelijk,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover betreffende besluit 4 en voorzover in hoger beroep aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. Van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Scheepers-van Die als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2001.
(get.) H.E. Scheepers-van Die.