98 / 2435 AAW/WAO en 98 / 2632 AAW/WAO
[Naam appellante], wonende te [naam woonplaats], appellante,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 13 februari 1997 heeft gedaagde appellante medegedeeld dat de haar toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 1 februari 1996 met toepassing van artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO worden uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 13 februari 1997 heeft gedaagde appellante doen weten dat zij van 1 februari 1996 tot 1 september 1996 f 1.048,35 bruto teveel aan uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO heeft ontvangen, dat dit haar redelijkerwijs duidelijk kon zijn en dat rekening houdend met het verzuim van gedaagde een bedrag ad f 670,67 (het netto-equivalent van f 1.048,35) wordt teruggevorderd.
De Arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 11 februari 1998 appellantes beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 14 februari 2001, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad heeft vervolgens besloten het onderzoek te heropenen.
De gedingen zijn voorts behandeld ter zitting van de Raad van 6 juni 2001, waar appellante in persoon is verschenen en gedaagde - zoals is aangekondigd - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
Voor een uitgebreidere weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak is vermeld onder 'vaststaande feiten'. De Raad volstaat hier met vermelding van het volgende.
Appellante, die voor 20 uur per week geschikt werd geacht werkzaamheden te verrichten, heeft met ingang van 1 januari 1996 een vast dienstverband voor 10,5 uur per week aanvaard bij Den Welligenberg te Hillegom. Vanaf die datum was zij bij die werkgever ook werkzaam als oproepkracht en wel voor een wisselend aantal uren.
In aanmerking genomen de totale verdiensten van appellante in voormelde betrekkingen heeft gedaagde de in rubriek I vermelde besluiten van 13 februari 1997 genomen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen evenbedoelde besluiten ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft gedaagde terecht en op goede gronden de aan appellante toegekende uitkeringen krachtens de AAW en de WAO vanaf 1 februari 1996 - meer in het bijzonder van 1 februari 1996 tot 1 juni 1996 en van 1 juli 1996 tot 1 september 1996 - met toepassing van artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO uitbetaald alsof de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 35 tot 45% bedroeg. Wat betreft de omstreden terugvordering was de rechtbank van oordeel dat voorzover die terugvordering zag op de periode van 1 februari 1996 tot 1 juni 1996 en de maand juli 1996 gedaagde bevoegd was gebruik te maken van zijn terugvorderingbevoegdheid en dat de wijze waarop gedaagde van die bevoegdheid gebruik had gemaakt de terughoudende rechterlijke toetsing kon doorstaan. Voorzover de terugvordering zag op augustus 1996 heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde verplicht was het teveel betaalde terug te vorderen.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
1.Met betrekking tot de omstreden korting.
Appellante is van mening dat haar arbeidsongeschiktheidsuitkeringen vanaf 1 februari 1996 niet dienen te worden gekort. Volgens haar bestaat voor die korting geen aanleiding wanneer het totaal van haar verdiensten wordt uitgesmeerd over de periode van 1 februari 1996 tot 1 oktober 1996.
De Raad heeft al eerder - onder meer in zijn uitspraak van 23 december 1998, gepubliceerd in USZ 1999/50 en RSV 1999/83, gewezen op het nauwe verband tussen de hier aan de orde zijnde kortingsregeling, waar een zogeheten fictieve schatting aan de orde is, enerzijds en de daadwerkelijke schatting anderzijds. Gegeven dit nauwe verband is de Raad van oordeel dat ook bij de toepassing van artikel 33 van de AAW en artikel 44 van de WAO de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid dient te worden bepaald aan de hand van een vergelijking van het voor appellante geldende maatmaninkomen in enige maand met haar resterende verdienvermogen - in dit geval haar feitelijke verdiensten - in die maand. Voor een vergelijking die zich uitstrekt over een langere periode, zoals door appellante gewenst, ziet de Raad geen wettelijke grondslag.
De Raad acht voorts niet gebleken dat vergelijking van het voor appellante geldende maatmaninkomen in de hier aan de orde zijnde maanden met de verdiensten van appellante in die maanden leidt tot een andere fictieve mate van arbeidsongeschiktheid dan door gedaagde vastgesteld. De Raad tekent hierbij aan dat voor de bepaling van evenbedoeld maatmaninkomen in de artikelen 5 en 6 van het hier van toepassing zijnde Schattingsbesluit nadere regels zijn gegeven. Deze regels staan eraan in de weg dat, zoals appellante ter zitting heeft bepleit, wordt uitgegaan van het loon dat zij in haar vroegere werk zou hebben genoten.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het hoger beroep van appellante, voorzover gericht tegen de ongegrondverklaring van haar beroep tegen het kortingsbesluit van 13 februari 1997, niet slaagt.
2.Met betrekking tot de omstreden terugvordering.
Gedaagde heeft zijn terugvordering over de periode van 1 februari 1996 tot 1 juni 1996 en over juli 1996 gebaseerd op de overweging dat het appellante redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat haar over deze maanden onverschuldigd uitkeringen krachtens de AAW en de WAO werden betaald.
De rechtbank heeft dit standpunt niet onjuist geoordeeld. Volgens de rechtbank had het appellante enerzijds gelet op het aantal gewerkte uren, en anderzijds gelet op de hoogte van de genoten verdiensten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij in genoemde maanden teveel aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ontving.
De Raad heeft uitgaande van de berekening van gedaagde van de fictieve mate van appellantes arbeidsongeschiktheid moeten vaststellen dat over het merendeel van de hier aan de orde zijnde maanden - februari, maart, april en juli - die mate van arbeidsongeschiktheid slechts zeer beperkt lager is dan de ondergrens van de klasse 45 tot 55%, de arbeidsongeschiktheidsklasse waarin appellante was ingedeeld. Verder heeft de Raad moeten vaststellen dat het aantal oproepuren waarin appellante werkzaam was eveneens in een aantal maanden - februari, maart en april - 40 uur per maand of lager was, derhalve minder dan 10 per week.
Gelet op het vorenstaande acht de Raad onvoldoende aannemelijk dat - zoals gedaagde heeft aangenomen - het appellante in alle maanden van februari 1996 tot en met mei 1996 en juli 1996 redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij teveel aan uitkering krachtens de AAW en de WAO ontving. De Raad is van oordeel dat gedaagde derhalve niet bevoegd was om gedurende al die maanden tot terugvordering over te gaan.
Wat betreft de maand augustus 1996 deelt de Raad het oordeel van de rechtbank. Op grond van artikel 48 van de AAW en artikel 57 van de WAO, zoals die artikelen per 1 augustus 1996 zijn komen te luiden, was gedaagde verplicht hetgeen teveel aan uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO was uitbetaald terug te vorderen.
Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat de voorhanden gegevens over de onderscheiden maanden geen uitsluitsel bieden over de terug te vorderen bruto- dan wel nettobedragen, is de Raad van oordeel dat het gehele terugvorderingsbesluit dient te worden vernietigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak op dit punt evenmin in stand kan blijven.
De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Voor vergoeding komen in aanmerking de door appellante ten behoeve van de zitting in eerste aanleg en de zitting in hoger beroep gemaakte reiskosten ad f 42,50 en f 46,50 en een bedrag ad f 168,70 wegens verletkosten gemaakt om de zitting in hoger beroep bij te wonen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en het bepaalde in artikelen 24 en 25, eerste lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat moet worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van appellante tegen het terugvorderingbesluit van 13 februari 1997 ongegrond is verklaard;
Verklaart het inleidend beroep tegen het terugvorderingbesluit van 13 februari 1997 alsnog gegrond;
Vernietigt het terugvorderingbesluit van 13 februari 1997;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag van f 42,50, en in hoger beroep tot een bedrag van f 215,20;
Bepaalt dat gedaagde appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal f 210,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter, mr. J.W. Schuttel en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Fijnheer, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2001.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.