het Landelijk instituut sociale verzekeringen, appellant,
[Naam bedrijf], gevestigd te [naam vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij het bestreden, na bezwaar genomen, besluit van 13 juli 1998 heeft appellant ongegrond verklaard gedaagdes bezwaar tegen de vaststelling van de gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op 0,76% voor het jaar 1998, zoals deze heeft plaatsgevonden bij besluit van 12 december 1997.
De Arrondissementsrechtbank te ´s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 5 mei 1999 het namens gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en gelast dat appellant het door gedaagde gestorte griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 23 september 1999 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. J.P. Bol, werkzaam bij Habo consultants te ´s-Hertogenbosch, een verweerschrift, gedateerd 20 november 1999, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 februari 2001, waar voor appellant is verschenen mr. M.H. Beersma, werkzaam bij Gak Nederland B.V., en waar voor gedaagde is verschenen mr. Bol, voornoemd.
Gedaagde is op 6 september 1993 eigenaresse geworden van een gedeelte van de tot dat tijdstip door '[naam drukkerij]' geëxploiteerde drukkerij, hetgeen kwalificeerde als een overgang van een onderneming als bedoeld in artikel 1639aa (oud) BW.
Appellant heeft bij het bestreden besluit gehandhaafd zijn primaire besluit waarbij een gedifferentieerde WAO-premie is vastgesteld van 0,76% over het jaar 1998.
In beroep heeft gedaagde doen betogen dat de berekeningswijze van de gemiddelde loonsom over de jaren 1993 tot en met 1996 onjuist is, omdat bij de vaststelling van het premieplichtige loon voor het jaar 1993 uitsluitend rekening is gehouden met het premieplichtige loon vanaf de overgang van de onderneming op 6 september 1993. Gedaagde is van mening dat òf het premieplichtige loon van de overgenomen onderneming bij de berekening moet worden betrokken òf het premieplichtige loon over 1993 moet worden vermenigvuldigd met de factor 52/16.
De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat de wijze waarop appellante het gemiddelde premieplichtige loon over de jaren 1993 tot en met 1996 heeft vastgesteld een onzuiver beeld geeft, terwijl het juridisch kader niet tot die vaststelling noopt, nu artikel 4, tweede lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO, Stb. 1997, 338 (hierna: het Besluit), gegeven krachtens artikel 78, zesde lid, WAO, niet meer of anders voorschrijft dan dat het gemiddelde premieplichtige loon over het tijdvak van de relevante kalenderjaren moet worden berekend. Een redelijke toepassing van deze bepaling brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat het premieplichtige loon over de periode van 6 september 1993 tot en met 31 december 1996 moet worden gedeeld door het aantal weken of maanden gelegen in dat tijdvak en vervolgens vermenigvuldigd met 52 weken of 12 maanden om een gemiddelde per kalenderjaar te verkrijgen.
Appellant heeft dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe heeft appellant erop gewezen dat noch uit de tekst van artikel 78, eerste lid, WAO, noch uit artikel 4, tweede lid, en artikel 7 van het Besluit, noch uit de toelichting bij het Besluit kan worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige een herberekening van de loonsom van dat jaar, zoals door de rechtbank bedoeld, dient plaats te vinden. Voorts heeft appellant aangegeven dat ook in artikel 7 van het Besluit, waarin is bepaald hoe de berekening van het individuele werkgeversrisicopercentage dient plaats te vinden indien een werkgever niet gedurende de gehele referteperiode werkgever was, wordt uitgegaan van hele kalenderjaren.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat in de Nota van Toelichting op het Besluit (pagina 18) uitdrukkelijk is vermeld dat voor de bepaling van de gemiddelde loonsom moet worden uitgegaan van kalenderjaren.
Ook in artikel 7 van het Besluit en de toelichting daarop is geen enkel aanknopingspunt te vinden over een eventuele herberekening van de loonsom als een werkgever niet de gehele referteperiode werkgever is geweest. De Raad is derhalve van oordeel dat het er voor moet worden gehouden dat de besluitgever zich ervan bewust is geweest dat niet ieder werkgeverschap op 1 januari van een jaar begint, en dat een zekere grofmazigheid in dit opzicht een bewuste keuze van de besluitgever is geweest.
De Raad neemt hierbij mede in aanmerking dat in de Nota van Toelichting op het Besluit is opgemerkt dat een met de definitie van de arbeidsongeschiktheidslasten corresponderende vaststelling van de referteperiode voor de loonsom administratief-technisch veel te complex zou worden.
De Raad heeft ook overigens geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel van de rechtbank en gedaagde.
Gelet op het vorenstaande kan de aangevallen uitspraak geen stand houden.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover in hoger beroep aangevallen;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2001.