ECLI:NL:CRVB:2001:AE8725

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
97/7620 + 00/0546 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
  • T. Hoogenboom
  • J. Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen besluiten van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, die eerder als vrachtwagenchauffeur werkte, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Na een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar, die het besluit van het Lisv vernietigde, werd appellant een uitkering toegekend op basis van een hogere mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de medische informatie en deskundigenrapporten geen aanleiding geven om aan de nieuwe beoordeling van de arbeidsongeschiktheid te twijfelen. De Raad oordeelt dat de functies die door het Lisv zijn voorgesteld, niet in strijd zijn met de vastgestelde beperkingen van appellant. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat gedaagde appellant wettelijke rente verschuldigd is over het verschil in uitkeringsbedragen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen, maar dat hij recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van zijn uitkering.

Uitspraak

97/7620 + 00/0546 AAW/WAO
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 2 juni 1995 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde aan appellant in aansluiting op de verstrekking van ziekengeld gedurende de daarvoor geldende maximumtermijn met ingang van 19 juni 1995 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, en appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geweigerd.
De Arrondissementsrechtbank te Alkmaar heeft bij uitspraak van 15 juli 1997 het tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Namens appellant heeft mr. G.A.M. van Dijk, advocaat te Alkmaar, op bij beroepschrift (met bijlagen) van 20 augustus 1997 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Vanwege gedaagde is een verweerschrift d.d. 22 december 1997 ingediend, waarbij een afschrift is overgelegd van een nieuw tot appellant gericht besluit van 12 augustus 1997 (hierna: besluit 2), welk besluit naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank is genomen en in de plaats is getreden van besluit 1, en waarbij aan appellant met ingang van 19 juni 1995 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO zijn toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
De Raad heeft partijen bij schrijven van 2 februari 2000 in kennis gesteld van zijn beslissing om bij de behandeling van het hoger beroep ter zake van besluit 1 tevens een oordeel te geven over besluit 2.
Bij schrijven van 28 maart 2000 heeft gedaagde een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Appellants gemachtigde heeft vervolgens bij brief van 28 juni 2000 een aantal nadere medische stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 21 juli 2000, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Van Dijk, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. de Maar, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Gedaagde heeft bij brief van 7 november 2000 nadere stukken in geding gebracht.
Appellant heeft hierop bij brief van 11 december 2000 gereageerd.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde commentaar gegeven op appellants brief van 11 december 2000, bij schrijven van 26 februari 2001.
Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 28 mei 2001, waar appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. G.A.M. van Dijk en gedaagde zich -zoals te voren bericht- niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Naar blijkt uit hetgeen hiervoor in rubriek I is vermeld, onderschrijft gedaagde inmiddels niet langer het door hem in besluit 1 neergelegde standpunt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 19 juni 1995 15 tot 25% bedraagt, maar gaat hij er thans vanuit dat appellant ingaande die datum arbeidsongeschikt is naar een mate van 25 tot 35%.
Overeenkomstig die nadere zienswijze heeft gedaagde appellant bij besluit 2 met ingang van 19 juni 1995 uitkeringen toegekend ingevolge de AAW en de WAO, op basis van evenvermelde arbeidsongeschiktheidsklasse.
In verband met het van de zijde van appellant in hoger beroep gedane verzoek tot vergoeding van wettelijke rente, en gelet op de voorhanden zijnde gegevens dient de aangevallen uitspraak, waarbij het inleidend beroep tegen besluit 1 gegrond is verklaard en dat besluit is vernietigd naar het oordeel van de Raad te worden bevestigd.
Met besluit 2 wordt niet volledig aan het beroep van appellant tegemoet gekomen, zodat het door de Raad met toepassing van artikel 6:18 en artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige beoordeling wordt betrokken.
Met betrekking tot de vervolgens te beantwoorden vraag of laatstgenoemd besluit in rechte stand kan houden, overweegt de Raad als volgt.
Het besluit is, wat het medische aspect betreft, gebaseerd op de bevindingen van de verzekeringsgeneeskundige M. Snip, als neergelegd in zijn rapport van 8 november 1994 en van de verzekeringsgeneeskundige P.P.M. Wijffels, als neergelegd in het rapport van 20 april 1995. Deze bevindingen zijn gebaseerd op eigen onderzoek, alsmede op ontvangen informatie van appellants behandelend oogarts S.N. Meriwani en van D.B. van Dorp, oogarts, verbonden aan Visio (Landelijke Stichting Slechtzienden en Blinden).
De door eerstgenoemde verzekeringsgeneeskundige vastgestelde beperkingen zijn neergelegd in een 'verwoording belastbaarheid belanghebbende' d.d. 2 mei 1995.
De rechtbank heeft de huisarts G.J. Hoogenkamp benoemd als deskundige. Deze deskundige kan zich blijkens zijn rapport van 5 februari 1997 verenigen met het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon behoudens een niet eerder aan de orde gekomen zijnde beperking ten aanzien van blootstelling aan sterke luchtverplaatsing en aan bepaalde gassen en dampen, verband houdende met appellants gevoelige neus (bijholten) slijmvliezen. Nader onderzoek door een deskundige op een ander terrein achtte hij niet nodig.
De Raad is van oordeel dat de in hoger beroep overgelegde -deels bekende, deels van na de datum in geding daterende- medische informatie geen twijfel doet rijzen aan de juistheid van de bevindingen en de conclusies van de deskundige Hoogenkamp. Met inachtneming van de door de verzekeringsgeneeskundige vastgestelde beperkingen en de daarop door de deskundige Hoogenkamp gegeven aanvulling dient appellant naar het oordeel van de Raad in staat te worden geacht de hem aanvankelijk voorgehouden functies te vervullen. In de overgelegde gegevens ziet de Raad geen aanleiding een nader deskundigenonderzoek te gelasten.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.
Blijkens de inhoud van de gedingstukken was appellant van 14 juli 1986 tot 25 januari 1993 werkzaam als vrachtwagenchauffeur. Per laatstgenoemde datum is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Voorts blijkt uit het WAO-dagloonrapport van 23 maart 1995 dat appellant in het zogeheten refertejaar 300 overuren à 130% heeft gemaakt. Op grond hiervan is de omvang van de maatman vastgesteld op 43,7 uur.
Gedaagde heeft de resterende verdiencapaciteit van appellant bepaald op basis van de volgende drie voltijdfuncties: hulpvakarbeider binderij, inpakker en verkoop telefonist.
Desgevraagd heeft gedaagde in de in rubriek I vermelde brief van 28 maart 2000 aan de Raad medegedeeld dat de functies hulpvakarbeider binderij en inpakker een toeslag voor afwijkende arbeidstijden kennen. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat -gelet op het aantal door appellant verrichte overuren- kan worden aangenomen dat appellant in afwijkende arbeidstijden werkzaam was en dat hij voor deze overuren een toeslag heeft ontvangen van 30%. Om deze redenen acht gedaagde het juist dat de schatting mede berust op functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden.
De Raad volgt de hiervoor uiteengezette zienswijze van gedaagde niet.
Blijkens artikel 2, aanhef en onder f, van het Schattingsbesluit blijven als hoofdregel bij een schatting functies met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden buiten beschouwing, tenzij deze toeslagen wel zijn meegenomen bij de vaststelling van het maatmaninkomen.
Gelet op het uitzonderingskarakter van dit laatste dient in een voorkomend geval op basis van de zich voordoende feiten niet aan gerede twijfel onderhevig te zijn dat aan de voorwaarde is voldaan dat in het desbetreffende maatmaninkomen toeslagen voor afwijkende arbeidstijden zijn opgenomen.
In dit verband overweegt de Raad in de eerste plaats dat een toeslag voor overuren niet zonder meer op één lijn kan worden gesteld met een toeslag voor afwijkende arbeidstijden waarop artikel 2, aanhef en onder f, van het Schattingsbesluit het oog heeft. Het verrichten van overwerk impliceert immers niet noodzakelijkerwijs dat op afwijkende tijden wordt gewerkt, gelijk het werken op afwijkende tijden niet zonder meer met zich brengt dat overwerk wordt verricht.
De Raad merkt hierbij nog op dat gedaagde ten onrechte aan de door zijn gemachtigde ter zitting overgelegde uitspraak van de Raad d.d. 8 mei 1998, geregistreerd onder nummer 95/7103 AAW/WAO, steun meent te ontlenen voor een andersluidende opvatting.
Voorts kan in het licht van het hiervoor overwogene niet worden meegegaan met de niet op een toereikend feitenonderzoek berustende opvatting van gedaagde dat het in verband met het aantal door appellant verrichte overuren aannemelijk moet worden geacht dat het door appellant verrichte overwerk op afwijkende tijden zal zijn verricht, en dat de door hem voor dat overwerk ontvangen toeslagen daarom op één lijn kunnen worden gesteld met toeslagen voor afwijkende arbeidstijden in de zin van artikel 2, aanhef en onder f, van het Schattingsbesluit.
Uit het bovenstaande, daarbij in aanmerking nemend dat de uitzondering als bedoeld in onderdeel g van artikel 2 van het Schattingsbesluit zich hier niet voordoet, volgt dat gedaagde ten onrechte de functies hulpvakarbeider binderij en inpakker bij de onderhavige schatting heeft betrokken.
In aanvulling op de eerder voorgehouden functies heeft gedaagde in de bovenvermelde brief van 28 maart 2000 tevens een drietal functies, die geen toeslag voor afwijkende arbeidstijden kennen, aan de schatting ten grondslag gelegd. Het betreft de functies inpakster, meteropnemer / inkasseerder en stikker meubelbekleding. Afzetting van het maatmaninkomen tegen de mediane loonwaarde zou tevens indeling in de klasse 25 tot 35% meebrengen.
De Raad merkt hierover op dat twee van de hiervoor genoemde functies, namelijk de functies inpakster en meteropnemer / inkasseerder niet aan de onderhavige schatting ten grondslag kunnen worden gelegd. Door de eerdergenoemde door de rechtbank ingeschkelde deskundige Hoogenkamp is appellant beperkt geacht op de aspecten blootstelling aan sterke luchtverplaatsing en blootstelling aan stof, rook, gas en/of damp. Aangezien de hiervoor genoemde functies op deze aspecten overschrijdingen kennen, welke overschrijdingen niet zijn toegelicht, is de Raad van oordeel dat appellant op medische gronden niet in staat moet worden geacht deze functies te vervullen.
In verband met de ongeschiktheid van ook evengenoemde twee functies heeft gedaagde, na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, de Raad bij eerder vermelde brief van 7 november 2000 gegevens doen toekomen met betrekking tot nog een drietal andere functies, te weten die van samensteller metaalproducten, samensteller hydraulische componenten en expeditiemedewerker tricotage-industrie. Gedaagde heeft de Raad hierbij verzocht ook deze functies in zijn beoordeling te betrekken.
Nadat appellant bij zijn brief van 11 december 2000 gemotiveerd had doen aanvoeren dat hij deze functies gezien zijn visuele problematiek niet kon vervullen, heeft de arbeidsdeskundige H. van der Holst in zijn commentaar van 30 januari 2001 uiteengezet dat van laatstgenoemde drie functies er twee als ongeschikt voor appellant dienen te vervallen. Tot het vervullen van de functie van samensteller metaalproducten achtte hij appellant echter zeker in staat.
In zijn begeleidende brief van 26 februari 2001 heeft gedaagde aangegeven dat indien de Raad zich niet kan verenigen met het standpunt van gedaagde ten aanzien van de selectie van functies met afwijkende arbeidstijden in dit geval, er onvoldoende functies resteren om de schatting te kunnen dragen.
De Raad gaat er vanuit dat deze opmerking van gedaagde op een vergissing berust aangezien gedaagde eerder ook de functies verkooptelefonist en stikker meubelbekleding geschikt voor appellant heeft geacht en van de derde selectie de functie van samensteller metaalproducten is overgebleven. Mede gezien de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige G.J. Hoogenkamp bestaat er naar het oordeel van de Raad geen, althans onvoldoende grond om aan te nemen dat appellants gezondheidstoestand in de weg zou staan aan de mogelijkheid om deze laatste drie functies uit te oefenen. Ook hetgeen omtrent het (beperkte) gezichtsvermogen van appellant is gebleken, levert niet een zodanige grond op. Vergelijking van de mediane loonwaarde van bedoelde drie functies met het maatmaninkomen leert dat appellant terecht is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het (hoger) beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 12 augustus 1997, niet kan slagen.
Het vorenstaande brengt voorts mee dat gedaagde appellant wettelijke rente verschuldigd is over het verschil tussen het uitkeringsbedrag, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, en het uitkeringsbedrag, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Uit de jurisprudentie van de Raad vloeit voort dat de wettelijke rente begint te lopen op de eerste dag van de maand na die waarin het onrechtmatige besluit 1 is genomen, in dit geval derhalve op 1 juli 1995; ten aanzien van de nadien verschenen termijnen is de wettelijke rente telkens met ingang van een maand later (te beginnen met 1 augustus 1995) verschuldigd, en dit alles tot de dag der algehele voldoening. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Ten slotte overweegt de Raad in dit verband dat bij de berekening van de wettelijke rente rekening dient te worden gehouden met hetgeen gedaagde mogelijk krachtens een sociale zekerheidswet over hetzelfde tijdvak als waarop de nabetaling van de uitkering betrekking heeft, bruto heeft moeten verrekenen of aan derden bruto heeft moeten uitbetalen.
De Raad acht geen termen aanwezig gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 12 augustus 1997 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van door appellant geleden schade in de vorm van wettelijke rente, als hiervoor aangegeven.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J. Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. S. van der Zee als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2001.
(get.) H. Bolt.
(get.) S. van der Zee.
RL