ECLI:NL:CRVB:2001:AN6760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/20 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van uitkeringen op basis van arbeidsongeschiktheid en de rol van FIS-gegevens

In deze zaak gaat het om de intrekking van de uitkeringen van appellant op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant, die zijn uitkeringen met ingang van 17 maart 1996 ingetrokken zag, omdat zijn arbeidsongeschiktheid volgens gedaagde was afgenomen naar minder dan 15%. De Raad stelt vast dat de onderliggende stukken, met name de FIS-gegevens, ontbreken, wat leidt tot twijfel over de juistheid van de door gedaagde gehanteerde loongegevens.

De Raad heeft de zaak behandeld op 29 mei 2001, waarbij appellant werd vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. M.H. Klijnstra, en gedaagde door mr. F.A.M. Delfgaauw. De Raad concludeert dat de door gedaagde gebruikte loongegevens voor de functie van samensteller niet voldoende zijn onderbouwd. Appellant heeft overtuigend aangetoond dat het door gedaagde gehanteerde salaris voor deze functie twijfelachtig is, en de Raad heeft gedaagde verzocht om de relevante FIS-enquêteformulieren over te leggen. Gedaagde heeft echter aangegeven deze niet meer te kunnen produceren.

De Raad oordeelt dat de intrekking van de uitkering van appellant in rechte geen stand kan houden, en vernietigt het bestreden besluit. Tevens wordt gedaagde veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten. De Raad bevestigt dat het door appellant betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor uitvoeringsorganen om adequate bewijsstukken te overleggen wanneer de juistheid van hun gegevens wordt betwist.

Uitspraak

99/20 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 20 maart 1996 heeft gedaagde onder meer de uitkeringen van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 17 maart 1996 ingetrokken, op de grond dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid ingaande die datum was afgenomen naar minder dan 15%.
De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 27 november 1998 het tegen dat (onderdeel van dat) besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.H. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, bij beroepschrift van 4 januari 1999 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De gronden waarop dat beroep berust zijn aangevoerd bij aanvullend beroepschrift van 26 april 1999.
Gedaagde heeft een verweerschrift d.d. 8 juni 1999 ingezonden, waarop namens appellant is gereageerd bij schrijven, met bijlagen, van 19 juli 1999.
De Raad heeft gedaagde bij brief van 17 augustus 2000 verzocht een stuk over te leggen, op welk verzoek gedaagde heeft gereageerd bij schrijven van 24 november 2000, met bijlage.
Appellants gemachtigde heeft zich bij brief van 30 november 2000 met een verzoek tot de Raad gewend, waarop door de Raad is geantwoord bij brief van 8 februari 2001.
In vervolg op zijn schrijven van 24 november 2000, heeft gedaagde bij brief van
15 februari 2001, met bijlagen, nadere informatie verstrekt en zijn standpunt nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 mei 2001, waar namens appellant is verschenen mr. Klijnstra, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. F.A.M. Delfgaauw, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
II. MOTIVERING
Het onderhavige geding heeft uitsluitend betrekking op het onderdeel van gedaagdes besluit van 20 maart 1996 waarbij gedaagde appellants uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, op dat moment berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80 tot 100%, met ingang van 17 maart 1996 heeft ingetrokken. Bedoeld onderdeel zal hierna worden aangeduid als het bestreden besluit.
Gelet op hetgeen namens appellant zowel schriftelijk als mondeling ter zitting is aangevoerd, stelt de Raad vast dat slechts de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt bestreden. De Raad ziet aanleiding zijn beoordeling daartoe te beperken.
Appellants grief komt hierop neer dat hij de opvatting is toegedaan dat het salaris dat hij op de in geding zijnde datum kon verdienen met twee van de aan de schatting ten grondslag liggende functies, te weten de functies inpakker, functiebestandscode 9717 en samensteller, functiebestandscode 8463, in relevante mate lager is dan de door gedaagde in aanmerking genomen loonwaarden, als ontleend aan de in het Functie Informatie Systeem (FIS) opgenomen gegevens.
Met betrekking tot de functie van samensteller is evenvermeld standpunt door appellants gemachtigde als volgt onderbouwd. Appellant heeft doen stellen dat volgens de ten aanzien van die functie van toepassing zijnde CAO voor de Metaalnijverheid 1995/1996, een beginnend samensteller, dat wil zeggen een samensteller die niet beschikt over enige relevante ervaring en opleiding, wordt beloond op basis van indeling in salarisgroep 2, terwijl het door gedaagde in aanmerking genomen salaris overeenkomt met salarisgroep 4. In dit verband is erop gewezen dat appellant niet over enige ervaring in de metaalnijverheid beschikt, noch over enige voor de functie van samensteller relevant te achten opleiding. Mede in aanmerking genomen de leeftijd van appellant op de in geding zijnde datum (54 jaar) behoort appellant aldus, naar van zijn zijde is gesteld, tot de categorie mensen voor wie salarisgroep 2 de in aanmerking komende loonschaal zou zijn geweest. Appellant heeft, van oordeel zijnde hiermee voldoende te hebben aangetoond dat het door gedaagde gehanteerde salaris voor de functie van samensteller op zijn minst twijfelachtig is, de Raad verzocht om gedaagde - onder meer - de bij die functie behorende FIS-enquêteformulieren in het geding te doen brengen.
De Raad heeft, de zienswijze van appellant delend dat ten aanzien van de functie samensteller voldoende is aangetoond dat de door gedaagde gebruikte loongegevens ten minste vatbaar zijn voor gerede twijfel, evenvermeld verzoek ingewilligd. De Raad heeft zulks niet gedaan ten aanzien van de overige aan de schatting ten grondslag liggende functies, waartoe de Raad in aanmerking heeft genomen dat ter zake van die functies elke verifieerbare onderbouwing ontbreekt. Derhalve gaat de Raad ten aanzien van die andere functies, in overeenstemming met de hierna geformuleerde hoofdregel, wel uit van de juistheid van de door gedaagde aan het FIS ontleende loongegevens. In reactie op het verzoek van de Raad heeft gedaagde de Raad doen weten niet meer over de desbetreffende enquêteformulieren te beschikken. Wel heeft gedaagde bedrijfsgegevens ingezonden van het bedrijf waarbij destijds de functie samensteller was ge-enquêteerd, en aangevoerd dat uit de reeds in eerste aanleg ingezonden historische functiebeschrijving blijkt dat de in aanmerking genomen loonwaarde juist is te achten.
In zijn uitspraak van 27 november 1998, onder meer gepubliceerd in AB 1999/66, heeft de Raad erop gewezen dat naar vaste rechtspraak in beginsel van de juistheid van de aan het FIS ontleende gegevens dient te worden uitgegaan, maar daarbij tevens van zijn opvatting doen blijken dat in die gevallen waarin door een betrokkene de juistheid van die gegevens van feitelijke aard voldoende gemotiveerd wordt bestreden - of indien de rechter zelf aan de juistheid van die gegevens twijfelt - door de rechter onder toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het uitvoeringsorgaan kan worden verlangd dat het door overlegging van de betreffende gegevens (met name de FIS-enquêtegegevens) de verificatie daarvan mogelijk maakt.
In dergelijke gevallen geldt derhalve niet langer de hiervoor geformuleerde bewijsrechtelijke hoofdregel dat van de juistheid van de aan het FIS ontleende gegevens dient te worden uitgegaan, maar ligt het, in verband met de gerede twijfel die als gevolg van bedoelde gemotiveerde bestrijding is ontstaan ten aanzien van de juistheid van de betreffende FIS-gegevens, op de weg van het uitvoeringsorgaan om aan de hand van nadere bewijsstukken aan te tonen dat die gegevens wel juist zijn.
De Raad stelt vast dat gedaagde, in overeenstemming met de in evenvermelde uitspraak neergelegde opvatting, op zich bereid was om de - ook in casu door de Raad noodzakelijk geachte - enquêtegegevens over te leggen, maar niet meer in staat was die te produceren. Voorts stelt de Raad vast dat gedaagde ook via andere weg geen poging heeft ondernomen om aan te tonen dat de door hem in aanmerking genomen gegevens wel juist zijn. Nu op zich wel bekend was bij welke werkgever de functie samensteller destijds was ge-enquêteerd, had het naar het oordeel van de Raad in de rede gelegen indien gedaagde zich zou hebben verstaan met de afdeling personeelszaken van bedoeld bedrijf, om aldus meer duidelijkheid te verkrijgen omtrent de in geding zijnde loongegevens. In plaats daarvan heeft gedaagde in reactie op de stellingen van appellant volstaan met een verwijzing naar de hiervoor geformuleerde hoofdregel dat in beginsel van de juistheid van de FIS-gegevens kan en moet worden uitgegaan.
In het licht van hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen gaat evenvermeld verweer van gedaagde in het onderhavige geval niet op. Naar hiervoor reeds is aangegeven, is appellant er immers naar het oordeel van de Raad in geslaagd om aan de hand van een toereikende onderbouwing gerede twijfel te zaaien met betrekking tot de loonwaarde van de functie samensteller.
In dit verband merkt de Raad nog op dat de eerder vermelde bedrijfsgegevens en historische functiebeschrijving geen aanknopingspunten bevatten om de stellingen van appellant als onjuist van de hand te wijzen. Verder heeft de Raad evenmin doorslaggevende betekenis kunnen hechten aan de namens gedaagde ter zitting naar voren gebrachte stelling dat in de branche metaalnijverheid meerdere CAO-en van toepassing zijn, en dat in verband hiermee niet zeker is dat appellant zijn standpunt aan de hand van de juiste CAO heeft toegelicht. De Raad wijst erop dat gedaagde deze stelling niet aan de hand van enig concreet gegeven heeft onderbouwd, en met name niet op enigerlei wijze aannemelijk heeft kunnen maken dat het aanvangssalaris in die andere CAO-en voor beginnende, onervaren en niet specifiek opgeleide, personeelsleden in relevante mate hoger zou zijn dan het aanvangssalaris als vervat in de namens appellant overgelegde CAO. Voorts heeft de Raad hierbij nog in aanmerking genomen dat ook gedaagde een (gedeelte uit een) CAO 1995/1996 heeft overgelegd, blijkens welke CAO het aanvangssalaris zelfs nog lager is dan waarvan appellant is uitgegaan.
Op grond van het bovenstaande ziet de Raad aanleiding om appellant te volgen in het namens hem naar voren gebrachte standpunt inzake het loon dat hij op de datum in geding in de functie van samensteller had kunnen verdienen. Namens appellant is voorgerekend dat met inachtneming van die loonwaarde appellant op de in geding zijnde datum aanspraak kan maken op indeling in de voor de toepassing van de WAO relevante arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze berekening, welke overigens van de zijde van gedaagde niet is betwist, voor onjuist te houden.
Uit het bovenstaande volgt dat de intrekking van appellants uitkering ingevolge de WAO in rechte geen stand kan houden, in verband waarmee dat onderdeel van het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak, in zoverre daarbij het beroep tegen dat onderdeel van het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente. Ingevolge 's Raads jurisprudentie dient dit verzoek met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop gedaagde deze wettelijke rente dient te berekenen, volstaat de Raad te verwijzen naar zijn uitspraak, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f 1.775,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op f 1.420,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed.
De Raad beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, in zoverre daarbij het op de WAO-uitkering betrekking hebbende onderdeel van het bestreden besluit in stand is gelaten;
Verklaart het inleidend beroep tegen het op de WAO betrekking hebbende onderdeel van het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot f 1.775,- en in hoger beroep tot een bedrag groot f 1.420,-;
Bepaalt dat gedaagde aan appellant het betaalde griffierecht van 210,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2001.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.D. Streefkerk.