ECLI:NL:CRVB:2001:BJ7813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2001
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
99/3646 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • K. Zeilemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van schooldirecteur wegens onzedelijke handelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een schooldirecteur die disciplinair ontslag heeft gekregen wegens onzedelijke handelingen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 27 mei 1999. De directeur, werkzaam bij een school, heeft zich schuldig gemaakt aan het betasten van meisjes uit de hoogste groepen op onzedelijke wijze. Dit gedrag leidde tot een besluit van de bestuurscommissie van de school om hem op grond van artikel II-D3 van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel disciplinair te ontslaan.

De rechtbank heeft het beroep van de directeur ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de bestuurscommissie correct had gehandeld. De directeur heeft in hoger beroep zijn grieven herhaald, maar de Raad onderschrijft de feitenvaststelling van de rechtbank en de overwegingen die zijn gegeven over de waarde van de verklaringen van de directeur. De Raad is van mening dat de gedragingen van de directeur als ernstig plichtsverzuim moeten worden aangemerkt, wat een onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om tot een ander oordeel te komen. De beslissing wordt openbaar uitgesproken op 15 maart 2001, waarbij de voorzitter en de leden van de Raad de uitspraak ondertekenen. De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

99/3646 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en
de bestuurscommissie van de [school], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 27 mei 1999, nr. 97/1452 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 1 februari 2001. Partijen zijn, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.
II. MOTIVERING
Onder verwijzing overigens naar het in de aangevallen uitspraak gegeven overzicht van in dit geding relevante feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het navolgende.
Bij het in dit geding bestreden besluit heeft gedaagde na door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd haar besluit van 25 juni 1997, waarbij aan appellant, werkzaam als directeur van de [school], op grond van artikel II-D3, tweede lid, aanhef en onder b, van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel disciplinair ontslag is verleend, wegens plichtsverzuim, bestaande in het plegen van vergaande ontuchtige handelingen als in dat besluit nader omschreven.
De rechtbank heeft het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, onder vermelding dat op correcte wijze toepassing is gegeven aan de op het verlenen van disciplinair ontslag tevens betrekking hebbende voorschriften vervat in hoofdstuk II-C van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel, op grond van de stukken vastgesteld dat appellant zich bij herhaling heeft schuldig gemaakt aan het tijdens schooltijden op onzedelijke wijze betasten van meisjes uit de hoogste groepen van zijn school, waarbij appellant met name het oog heeft gehad op het meisje dat uiteindelijk aangifte heeft gedaan.
De Raad acht die feitenvaststelling juist en hij onderschrijft ook volledig de overwegingen die de rechtbank heeft gewijd aan de namens appellant in eerste aanleg naar voren gebrachte en in hoger beroep herhaalde grieven betrekking hebbend op de waarde die aan de door appellant ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen zou mogen worden toegekend.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van appellant als ernstig plichtsverzuim moeten worden aangemerkt en dat met betrekking daartoe slechts de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op zijn plaats is.
Hetgeen appellant overigens in hoger beroep naar voren heeft gebracht vormt, eveneens, slechts een herhaling van hetgeen hij in eerste aanleg heeft aangevoerd. De Raad ziet geen enkele aanleiding om dienaangaande tot een ander oordeel te komen dan door de rechtbank in de aangevallen uitspraak gegeven.
Beslist wordt derhalve zoals in rubriek III vermeld. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2001.
(get.) W. van den Brink.
(get.) S.P. Madunic.
HD