De rechtbank heeft het beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder meer het volgende overwogen:
" Verweerder heeft onder meer met artikel 3.1 van de Verordening invulling gegeven aan de hem in artikel 2 en 3 van de Wvg opgedragen taak om doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte voorzieningen op te zetten ter bevordering van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van ter plaatse wonende gehandicapten. De wetgever heeft hierbij bewust ruimte gelaten aan gemeenten om naar eigen beleidsinzicht vorm te geven aan die opdracht. Gelet op het voorgaande stond het verweerder naar het oordeel van de rechtbank vrij om bij en krachtens de Verordening te kiezen voor een ander - minder kostbaar - systeem van vervoersvoorzieningen dan bij invoering van de gemeentelijke zorgplicht voor gehandicapten bestond. Dit neemt niet weg dat verweerder zowel bij de vaststelling als bij de toepassing van de Verordening gehouden is tot inachtneming van de in voormelde bepalingen van de Wvg globaal gegeven ondergrens.
Dit laatste brengt met zich dat aan gehandicapten, van wie in redelijkheid kan worden gevergd dat zij zich zekere opofferingen getroosten en keuzes maken, bij wijze van vervoersvoorziening tenminste een zodanige tegemoetkoming moet worden geboden dat - bijzondere omstandigheden daargelaten - binnen het naaste woon- en leefmilieu nog in aanvaardbare mate aan het leven van alledag kan worden deelgenomen en dat de daaraan voor gehandicapten verbonden kosten geen belemmering daarvoor mogen vormen. Hieronder valt in beginsel niet het bezoeken van verder verwijderde sociale contacten. Dit is slechts anders indien aangetoond dan wel anderszins duidelijk is dat er dusdanige essentiële, slechts door persoonlijk bezoek in stand te houden, bovenregionale contacten zijn, dat beknotting daarvan zal leiden tot sociaal isolement of een staat van vereenzaming. Naar het oordeel van de rechtbank is van dit laatste in het geval van eiser geen sprake en moet hij met de collectieve vervoersvoorziening geacht worden in voldoende mate te kunnen deelnemen aan het leven van alledag in zijn naaste woon- en leefmilieu.
De rechtbank overweegt voorts dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep een gemeente met de keuze voor het zogenaamde primaat van het collectief vervoer, waarbij andere vervoersvoorzieningen slechts worden aangebo-den voorzover het collectief vervoer niet als adequaat kan worden aangemerkt, blijft binnen de grenzen van zijn regelgevende bevoegheid. Gegeven de keus voor een collectief vervoerssysteem heeft de gemeente er voorts een aanzienlijk belang bij dat van de gehandicapten die in aanmerking komen voor een vervoersvoorziening, er zoveel als mogelijk is aan het collectief vervoer deelnemen. Indien vaststaat dat een gehandicapte in staat is gebruik te maken van een beschikbaar collectief vervoerssysteem, maakt het enkele feit dat de kosten van een door de betrokkene gewenste andere vervoersvoorziening lager zijn dan de (tot de individuele deelnemer herleide) kosten van het collectief vervoerssysteem, volgens de Centrale Raad van Beroep niet dat deelname aan het collectief vervoerssysteem niet een verantwoorde voorziening in de zin van de Wvg zou zijn. Noch dient dit te leiden tot toepassing van de hardheidsclausule.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten medisch advies in te winnen, overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 6, tweede lid van de Verordening vragen burgemeester en wethouders om advies aan een daartoe aangewezen adviesinstantie indien:
a. de aanvraag betrekking heeft op ten minste twee van de drie terreinen woonvoorzieningen vervoersvoorzieningen, of rolstoelen;
b. burgemeester en wethouders dat overigens gewenst vinden.
De rechtbank merkt op dat, daargelaten voornoemde bepaling van de Verordening, artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het bestuursorgaan, dat met besluitvorming is belast, in de eerste plaats eist dat het de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Indien, zoals in het onderhavige geval, voor het vaststellen van die feiten mede gebruik moet worden gemaakt van deskundigheid waarover het bestuursorgaan niet zelf beschikt, kan gebruik worden gemaakt van advisering door daartoe door het bestuursorgaan in te schakelen deskundige adviseurs.
Artikel 3:9 van de Abw verlangt dan van het bestuursorgaan dat van zodanige adviezen gebruik maakt, dat het zich ervan vergewist dat het door de adviseur verrichte onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Om die reden kan van een deugdelijk advisering, die het bestuursorgaan de mogelijkheid biedt daarop af te gaan, slechts sprake zijn indien uit die adviezen blijkt op basis van welke gegevens deze tot stand zijn gebracht en welke procedure bij het tot stand brengen van die adviezen is gevolgd.
Het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend advies van de GGD voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan voornoemde eisen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat bij overgang van een individuele naar een collectieve vervoersvoorziening niet in alle gevallen voor verweerder een verplichting bestaat tot het doen instellen van een hernieuwd medisch onderzoek. Het geheel van de ten aanzien van een betrokkene voordoende feiten en omstandigheden ten tijde van de ingangsdatum van het nieuwe Wvg-besluit tot de datum van het eventueel op het bezwaarschrift genomen besluit alsmede de inzichtelijkheid van het bestaande medisch advies, zal hierbij een rol spelen.
Aangezien gesteld noch is gebleken dat de medische beperkingen van eiser sinds het uitbrengen van bedoeld advies zijn toegenomen terwijl evenmin is komen vast te staan dat er zich sedertdien in de ten aanzien van eiser voordoende feiten en omstandigheden, zodanige wijzigingen hebben voorgedaan dat aangenomen zou moeten worden dat het aangewende medisch advies zijn geldingskracht geheel of gedeeltelijk zou hebben verloren en bovendien dat er advies voldoende inzichtelijk is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen afzien van het opnieuw vragen van een medisch advies.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het GGD-advies voorts voldoende basis voor het standpunt van verweerder dat het collectief vervoer voor eiser een adequate voorziening is.
De rechtbank overweegt tenslotte dat, gelet op alle van belangzijnde feiten en omstandigheden, niet gesteld kan worden dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten niet met gebruikmaking van de zogenoemde hardheidsclausule ten gunste voor eiser van de Verordening af te wijken.".