ECLI:NL:CRVB:2002:AD9659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5459 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beperking van kennisneming van stukken in hoger beroep onder de Algemene wet bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de appellant, vertegenwoordigd door mr. P.I. van Herwaarden, tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam. De uitspraak betreft de beperking van de kennisneming van bepaalde stukken in het kader van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), specifiek artikel 8:29. De gedaagde, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, heeft verzocht om beperking van de kennisneming van stukken die zijn ingediend door een Pakistaanse vertrouwensadvocaat, met als argument dat de betrokken personen gevaar zouden kunnen lopen als hun identiteit bekend zou worden. Tijdens de zitting heeft de gemachtigde van gedaagde verklaard dat het verzoek om beperking enkel betrekking heeft op de handtekening en aantekeningen op een specifiek stuk, maar de Raad heeft geoordeeld dat gedaagde niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er daadwerkelijk gevaar bestaat voor deze personen. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen concrete feiten of omstandigheden zijn die een belang bij bescherming rechtvaardigen. Daarom is het verzoek van gedaagde afgewezen en moeten de stukken alsnog volledig aan de appellant worden toegezonden. De behandeling van het hoger beroep zal op een later moment worden voortgezet.

Uitspraak

99/5459 AKW
B E S L I S S I N G
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. INLEIDING
Namens appellant is mr. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift van 29 maart 2000 in hoger beroep gekomen van de door de Arrondisse-mentsrechtbank te Rotterdam onder dagtekening 23 september 1999 tussen partijen gegeven uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 22 mei 2000.
Gedaagde heeft desgevraagd bij brieven van 22 maart 2001 en 1 november 2001 stukken aan de Raad gezonden.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld ter zitting van de Raad op 28 november 2001 te worden gehoord, uitsluitend in verband met de vraag of beperking van de kennisneming van enkele stukken als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gerechtvaardigd is. Appellant is op die zitting in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. Van Herwaarden, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.N.P. Akkerman, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 8:29, eerste lid, van de Awb kan een partij die verplicht is stukken over te leggen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken. Ingevolge artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist de rechtbank of de in het eerste lid bedoelde beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Ingevolge artikel 21, derde lid, van de Beroepswet is artikel 8:29, derde lid, van de Awb van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
De gemachtigde van gedaagde heeft tijdens de zitting van de Raad medegedeeld dat tot de gedingstukken onder meer behoren een zogeheten "vinkrapportage" van de Pakistaanse vertrouwensadvocaat, opgenomen als gedingstuk B3, en een rapport van de Pakistaanse vertrouwensadvocaat, gedateerd 12 januari 1997, met bijlagen, opgenomen als gedingstuk I27 en gedingstuk I32, van welk laatste stuk de Nederlandse vertaling is opgenomen als gedingstuk A16. Van de gedingstukken B3 en A16 heeft appellant reeds kennis kunnen nemen. De gemachtigde van gedaagde heeft ter zitting van de Raad verklaard dat gedaagdes verzoek aan de Raad om beperking van de kennisneming in hoger beroep gerechtvaardigd te achten, slechts betrekking heeft op de handtekening en de daarbij geschreven aantekeningen welke voorkomen op de onder gedingstuk I27 opgenomen akten. Gedaagde heeft zich ter rechtvaardiging van dit verzoek ter zitting van de Raad beroepen op het belang van bescherming van de bij het onderzoek betrokken personen, en daarbij gewezen op de mogelijkheid dat deze personen, indien hun identiteit achterhaald zou kunnen worden, aan repercussies worden blootgesteld.
De Raad overweegt het volgende.
Naar het oordeel van de Raad rust, in geval van een verzoek als het onderhavige, op gedaagde de last voldoende aan- nemelijk te maken dat de betreffende personen daadwerkelijk gevaar te duchten hebben, en dat aldus belang bestaat op bescherming van hen. Daarin is gedaagde niet geslaagd. In hetgeen de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad heeft aangevoerd, heeft de Raad geen concrete feiten of omstandigheden aangetroffen die aanleiding konden geven voor het oordeel dat voormelde situatie zich voordoet. Waar de Raad ook overigens in de stukken geen aanknopingspunten heeft gevonden die aanleiding konden geven een belang bij bescherming aanwezig te achten, dient gedaagdes verzoek te worden afgewezen.
Uit het vorenstaande volgt dat de Raad beperking van de kennisneming van de onder gedingstuk I27 opgenomen akten niet gerechtvaardigd acht. Dit betekent dat deze stukken alsnog volledig aan appellant dienen te worden toegezonden.
Ten slotte merkt de Raad nog op dat het originele rapport van de vertrouwensadvocaat van 12 januari 1997, opgenomen onder gedingstuk I32, eveneens aan appellant moet worden toegezonden.
Onder vermelding dat de behandeling van het hoger beroep op een nader te bepalen datum zal worden voortgezet, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bepaalt dat beperking van de kennisneming van de akten, opgenomen onder gedingstuk I27, niet gerechtvaardigd is.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2002.
(get.) H. van Leeuwen
(get.) J.W.P. van der Hoeven
SSw