ECLI:NL:CRVB:2002:AD9981

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/295 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkering en procesrechtelijke waarborgen

In deze zaak gaat het om de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De herziening vond plaats op basis van een besluit van 5 november 1997, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante werd vastgesteld op 35 tot 45%, in plaats van de eerder vastgestelde 45 tot 55%. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak de procesrechtelijke waarborgen van appellante onder de loep genomen. Appellante stelde dat zij geen uitnodiging had ontvangen voor de zitting van de rechtbank, wat haar de mogelijkheid ontnam om haar standpunt toe te lichten. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft gehandeld door appellante niet uit te nodigen, wat haar processuele belangen heeft geschaad.

De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak niet rechtmatig tot stand is gekomen en vernietigt deze. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank Amsterdam voor een nieuwe behandeling. Tevens wordt bepaald dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van € 77,14 dient te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van correcte procesvoering en de rechten van appellanten in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

00/295 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 5 november 1997 heeft gedaagde de uitkeringen van appellante ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, met ingang van 28 december 1997 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij besluit van 10 juni 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen het besluit van
5 november 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 6 december 1999 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante is bij beroepschrift van 13 januari 2000 van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd hebben de rechtbanken Amsterdam en Dordrecht aan de Raad informatie verstrekt.
Appellante heeft bij brief gedateerd 15 september 2001 een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 november 2001, waar appellante - met bericht van verhindering - niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.B. van der Horst, destijds werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Appellante heeft in haar beroepschrift als grief opgeworpen dat zij geen uitnodiging heeft ontvangen voor de zitting van de rechtbank, terwijl zij de zitting wel had willen bijwonen om haar standpunt toe te lichten.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De Raad heeft aan de rechtbank te Amsterdam om inlichtingen verzocht. Bij het verzoek is gevoegd een kopie van een brief van 9 september 1999, waarin appellante wordt uitgenodigd te verschijnen op de zitting van 4 oktober 1999. Aan de rechtbank is verzocht aan de Raad mede te delen op welke wijze deze brief aan appellante is verzonden en zo mogelijk een bewijs daarvan bij te voegen.
Bij brief gedateerd 17 juli 2001 heeft de rechtbank Amsterdam aan de Raad laten weten dat de onderhavige zaak destijds is behandeld door de rechtbank Dordrecht.
Daarop heeft de Raad aan de rechtbank Dordrecht verzocht aan de Raad de hiervoor beschreven informatie te verstrekken.
De rechtbank Dordrecht heeft bij brief gedateerd 25 juli 2001 aan de Raad laten weten dat brieven met betrekking tot een kennisgeving van een zitting per gewone post worden verstuurd.
Uit het voorafgaande volgt dat de rechtbank appellante niet overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 8:56 en 8:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft uitgenodigd voor de zitting.
Gezien de beschikbare gegevens bestaat geen aanleiding de stelling van appellante dat geen uitnodiging is ontvangen in twijfel te trekken. Hierdoor is appellante niet in de gelegenheid geweest de aan haar bij de wet toegekende rechten - in casu om bij de behandeling van de zaak ter zitting desgewenst in persoon aanwezig te zijn en/of zich aldaar te laten vertegenwoordigen - uit te oefenen en is zij daardoor in zoverre in haar processuele belangen geschaad.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen - de Raad wijst op zijn uitspraak van 23 maart 1999, 96/9375 AAW/WAO - gaat het bij artikel 8:37, eerste lid, van de Awb, om een voorschrift van openbare orde.
Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak niet rechtmatig tot stand is gekomen en dat die uitspraak dientengevolge voor vernietiging in aanmerking komt.
Aangezien de zaak naar 's Raads oordeel opnieuw door de rechtbank moet worden behandeld, acht de Raad het gewenst deze met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet, terug te wijzen naar de rechtbank Amsterdam.
De Raad acht, nu geen proceskosten zijn gevorderd en van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toewijzing niet is gebleken, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door het Uwv dient te worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Amsterdam;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde recht van € 77,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van S. van der Zee als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2002.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) S. van der Zee.
MvB