de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 18 juni 1997 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 5 augustus 1997 ingetrokken, nu gedaagdes mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum op minder dan 15% is vastgesteld.
Gedaagde heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 oktober 1998 heeft appellant dit bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat is besloten gedaagdes uitkering ingevolge de WAO vanaf 5 augustus 1997 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 16 mei 2000 (verzonden op 26 mei 2000) gedaagdes beroep gegrond verklaard en het besluit van 15 oktober 1998 vernietigd.
Appellant is bij beroepschrift van 5 juli 2000 van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op 8 augustus 2000 heeft appellant de gronden van het beroep naar voren gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 februari 2002, waar namens appellant - na daartoe ambtshalve te zijn opgeroepen - is verschenen mr. E.T.B. Lap, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde in persoon is verschenen.
Bij besluit van 15 oktober 1998 heeft appellant gedaagdes bezwaren tegen het besluit van 18 juni 1997 in zoverre gegrond verklaard dat gedaagdes mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO met ingang van 5 augustus 1997 is vastgesteld op 15 tot 25%.
De rechtbank heeft het tegen dit besluit gerichte beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
De Raad overweegt als volgt.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Een beroepschrift is ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is ingevolge het tweede lid van die bepaling een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen.
Het door gedaagde in eerste aanleg bestreden besluit is, afgaande op de stukken en tussen partijen overigens ook niet in geschil zijnde, op 15 oktober 1998 aan haar verzonden. De termijn voor indiening van een beroepschrift is derhalve aangevangen op 16 oktober 1998 en eindigde op 26 november 1998. Het op 24 november 1998 gedateerde beroepschrift is, blijkens een daarop aangebracht stempel, op 3 december 1998 door de rechtbank Amsterdam ontvangen. De Raad stelt vast dat het beroepschrift niet voor het einde van de termijn is ontvangen, zodat niet voldaan is aan het bepaalde in het eerste lid van artikel 6:9 van de Awb.
Ten aanzien van de vraag of het beroepschrift voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, heeft de Raad het volgende overwogen. Uit de poststempel op de enveloppe waarmee gedaagde haar beroepschrift naar de rechtbank Amsterdam heeft gezonden, welk stempel niet volledig leesbaar is, blijkt in ieder geval dat gedaagde in november 1998 haar beroepschrift ter post heeft bezorgd. Uit het stempel is echter niet af te leiden op welke datum in november 1998 gedaagde het beroepschrift ter post heeft bezorgd. Desgevraagd heeft gedaagde ter zitting van de Raad verklaard er van overtuigd te zijn dat zij alles volgens de regels heeft gedaan. Zij kan echter niet meer nagaan op welke dag het beroepschrift ter post is bezorgd. Gedaagde heeft het beroepschrift niet aangetekend verzonden. Gelet op een en ander en in aanmerking genomen de datum van ontvangst van het beroepschrift, kan naar het oordeel van de Raad niet worden aangenomen dat gedaagde het beroepschrift heeft verzonden uiterlijk op de laatste dag van de termijn, te weten in dit geval 26 november 1998. Het beroepschrift kan dan ook niet geacht worden te voldoen aan het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
Ten aanzien van een na afloop van de gestelde termijn ingediend beroepschrift blijft wegens het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. De Raad is niet gebleken van omstandigheden, welke door gedaagde overigens ook niet zijn aangevoerd, op grond waarvan redelijkerwijs zou moeten worden geoordeeld dat gedaagde niet in verzuim is geweest.
Dat de overschrijding door gedaagde van de beroepstermijn in eerste aanleg in hoger beroep geen punt van geschil tussen partijen is, is voor de Raad geen grond om deze bij zijn beoordeling buiten beschouwing te laten, aangezien hij van oordeel is dat hij zich over de toepassing van bepalingen van openbare orde, zoals die welke de tijdigheid van het indienen van een beroepschrift betreffen, in beginsel ambtshalve zal hebben uit te spreken. De Raad vindt daarvoor steun in de memorie van antwoord aan de Tweede kamer bij artikel 8:69 van de Awb, waarin de regering heeft uitgesproken dat regels inzake bevoegdheid en ontvankelijkheid van openbare orde zijn en niet ter vrije beschikking van partijen staan en dat de rechter zich niet zal conformeren aan een ten onrechte verschoonbaar geoordeelde termijnoverschrijding (Tweede Kamer 1992-1993, 22495, nr. 6 blz. 54).
Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de rechtbank gedaagde ten onrechte in haar beroep heeft ontvangen. De aangevallen uitspraak kan naar het oordeel van de Raad dan ook niet in stand blijven.
De Raad acht voorts geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2002.