[eiseres], wonende te [woonplaats] (Israël), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 28 januari 1999, kenmerk D 1574/BZ 36070/99/33, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft E. Mouwes, namens eiseres, beroep ingesteld bij de Raad. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 februari 2002, waar eiseres niet is verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.S.K. van Gammeren, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is eiseres door verweersters rechtsvoorganger, de toenmalige Uitkeringsraad, erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Bij besluit van 2 mei 1975 heeft de Uitkeringsraad eiseres een vergoeding toegekend van de kosten verbonden aan extra huishoudelijke hulp, tweemaal per week een halve dag. Eiseres woonde sinds september 1989 in een bejaardentehuis ([X.]) in [woonplaats]. Bij besluit van 17 juni 1991 heeft verweerster eiseres, in plaats van voormelde vergoeding, een vergoeding toegekend van de kosten verbonden aan extra huishoudelijke hulp, éénmaal per week een halve dag, naast de door genoemd bejaardentehuis geboden huishoudelijke hulp. In juli 1997 heeft eiseres bij verweerster een (vervolg)aanvraag ingediend om toekenning van een vergoeding van de kosten verbonden aan extra verzorgingshulp in een bejaarden-tehuis (thans: verzorgingshuis). Zij heeft daarbij aangegeven in verband met haar verslechterde gezondheidstoestand sinds enige maanden een Filippijnse hulp te hebben die haar van 's morgens zeven uur tot 's avonds zeven uur verzorgt.
Verweerster heeft de aanvraag bij besluit van 13 november 1997 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerster bij het bestreden besluit gegrond verklaard, voor zover dit betreft een vergoeding van de kosten verbonden aan uitbreiding extra huishoudelijke hulp en extra verzorgingshulp, tot maximaal 32 uur per week, en aan eiseres met ingang van 1 augustus 1997 een vergoeding krachtens artikel 20 van de Wet inzake die kosten verleend en, voorts, het bezwaar ongegrond verklaard, voor zover dit betreft een vergoeding van de kosten verbonden aan extra huishoudelijke hulp en verzorgingshulp voor méér dan 32 uur per week. Bij het bestreden besluit heeft verweerster overwogen dat de toegekende 32 uur per week toereikend moet worden geacht om de beperkingen van eiseres tengevolge van de uit de vervolging voortvloeiende ziekten of gebreken te ondervangen.
Namens eiseres is in beroep gesteld dat de limitering van de vergoeding van de kosten verbonden aan extra verzorgingshulp tot 32 uur per week arbitrair moet worden geacht, aangezien twee medici een vergoeding op basis van méér dan 32 uur per week indiceren. Voorts verzoekt de gemachtigde van eiseres om bescheiden waarop de toereikendheid van de toegekende 32 uur per week extra verzorgingshulp is gebaseerd.
De Raad dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit in rechte kan stand houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Verweerster heeft zich bij het bestreden besluit, zoals toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, op het standpunt gesteld dat in het geval van eiseres extra verzorgingshulp voor minimaal vijf uur per dag, gedurende zes dagen per week, destijds medisch noodzakelijk moest worden geoordeeld, zodat een vergoeding van de gevraagde kosten op basis van maximaal 32 uur per week - zijnde het bij wijze van richtlijn gehanteerde maximum - toereikend moet worden geacht. Verweerster heeft er hierbij nog op gewezen dat eiseres reeds beschikte over een (van de Israëlische staat afkomstige) vergoeding van tien uur per week extra verzorgingshulp.
Dit standpunt van verweerster is in overeenstemming met de adviezen van haar geneeskundig adviseurs P. Windels van 11 augustus 1998 en 9 september 1998 en
M.J. Seijffers van 19 januari 1999.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In het advies van M.J. Seijffers is naar het oordeel van de Raad genoegzaam gespecificeerd bij welke dagelijkse handelingen in de zelfverzorging eiseres destijds hulp nodig had. De Raad is niet gebleken van enig aanknopingspunt op grond waarvan het door verweerster, in het spoor van haar geneeskundig adviseurs ingenomen standpunt, dat in het geval van eiseres destijds niet méér dan vijf uur per dag extra verzorgingshulp medisch noodzakelijk was, onjuist moet worden geoordeeld. In aanmerking genomen dat eiseres reeds over tien uur per week (vergoede) extra verzorgingshulp beschikte, is eiseres met toekenning van een vergoeding van 32 uur per week extra verzorgingshulp niet te kort gedaan.
Hetgeen (overigens) namens eiseres in beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De Raad merkt hierbij nog op dat eiseres van haar kant geen (medische) gegevens heeft overgelegd, die een ander licht op de zaak zouden kunnen werpen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat. Het namens eiseres ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G. L.M.J. Stevens en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.