[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 26 april 1999, kenmerk A 73429/BZ 37722/99/302, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres op bij het beroepschrift aangevoerde gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 28 februari 2002. Aldaar is eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar, als haar raadsman. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door C.J. van der Zaan, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Verweerster heeft eiseres gelijkgesteld met de vervolgde in de zin van de Wet en haar, naast een voorziening ter zake van de kosten verbonden aan psychotherapie, een periodieke uitkering toegekend.
Bij berekeningsbeschikking van 29 januari 1999 heeft verweerster de over 1996 aan eiseres toegekende periodieke uitkering definitief berekend. Daarbij is op de uitkering van eiseres per maand een bedrag van f 1.907,39 (thans: € EURO 865,54) in mindering gebracht ter zake van inkomsten uit tegenwoordige arbeid in beroep of bedrijf als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onder a, van de Wet. Dit besluit heeft verweerster, voor zover in dit geding van belang, na bezwaar bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
In beroep heeft eiseres aangegeven dat zij zich niet met het bestreden besluit kan verenigen, omdat verweerster bij de bepaling van de hoogte van haar uitkering op generlei wijze rekening heeft gehouden met de verliezen die zij als zelfstandig ondernemer heeft geleden in de aan 1996 voorafgaande jaren.
In dit geding dient de Raad te beoordelen of het bestreden besluit, gelet op hetgeen van de zijde van eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De systematiek van de Wet brengt met zich dat bij de vaststelling van de inkomsten die ingevolge artikel 19, eerste lid, onder a, van de Wet op de periodieke uitkering in mindering moeten worden gebracht, in een geval als het onderhavige waarin sprake is van inkomsten die op een geheel jaar betrekking hebben, wordt uitgegaan van een jaarbenadering.
Naar de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, onder meer in zijn uitspraak van 23 maart 1989, gepubliceerd in JSV1990/9, voorziet de Wet niet in de mogelijkheid om bij de toepassing van voormelde wetsbepaling in een boekjaar genoten winst te verminderen met in eerdere jaren geleden verliezen en openstaande schulden. Ook is niet gebleken dat verweerster anderszins gehouden is om eiseres de door haar gewenste financiële compensatie te verlenen.
Aanvullende financiële gegevens kunnen aan het voorgaande niet afdoen. De Raad ziet dan ook geen grond om de behandeling van het onderhavige beroep aan te houden, teneinde eiseres - zoals haar gemachtigde heeft verzocht - in de gelegenheid te stellen deze gegevens te vergaren en in het geding te brengen.
Het bestreden besluit kan naar het oordeel van de Raad in rechte stand houden. Dit betekent dat het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.