ECLI:NL:CRVB:2002:AE3218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1992 WUV, 99/5950 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten inzake uitkeringen voor vervolgingsslachtoffers

In deze zaak gaat het om een beroep van eiser tegen besluiten van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die betrekking hebben op de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Eiser, vertegenwoordigd door gemachtigden, heeft bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van beslissingen op eerder ingediende bezwaarschriften. De verweerster heeft in een besluit van 28 april 1999 het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard, maar heeft ook een aantal verzoeken van eiser afgewezen, waaronder de vergoeding van kosten voor de aanschaf van een auto en extra huishoudelijke hulp. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 februari 2002 en heeft vastgesteld dat eiser geen procesbelang meer heeft bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op eerdere bezwaarschriften. De Raad heeft geoordeeld dat de verweerster onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de medische klachten van eiser, die verband houden met zijn oorlogservaringen. De Raad heeft het besluit van 28 april 1999 vernietigd voor zover het de weigering van de vergoeding voor de aanschaf van een auto betreft, maar heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De Raad heeft verweerster ook veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

99/1992 WUV en 99/5950 WUV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Bij haar aan verweerster gerichte brief van 24 maart 1999 heeft [C.], wonende te [woonplaats] in België, namens eiser geopponeerd tegen het uitblijven van beslissingen op bezwaarschriften ingediend tegen door verweerster op 14 september 1998 en 12 oktober 1998 ten aanzien van eiser genomen besluiten ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Met verwijzing naar artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft verweerster deze brief als beroepschrift aan de Raad gezonden.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend, onder inzending van haar besluit van 28 april 1999, kenmerk A 42034/BZ 37209/99/322. Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van eiser tegen het besluit van 14 september 1998 gegrond verklaard voor zover het zich richt tegen de afwijzing van vergoeding van de kosten verbonden aan vervoer voor het onderhouden van sociale contacten en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Onder dagtekening 18 mei 1999, kenmerk A 42034/BZ 37342/99/381, heeft verweerster het bezwaar van eiser tegen het besluit van 12 oktober 1998 gegrond verklaard en eiser met ingang van 1 augustus 1998 een vergoeding toegekend ter zake van verhuiskosten.
Namens eiser is desgevraagd medegedeeld dat eiser akkoord gaat met de toegekende verhuiskostenvergoeding, maar voor zover aan zijn verlangens niet tegemoet is gekomen het beroep wenst te handhaven.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad van 28 februari 2002. Als gemachtigden van eiser zijn daar verschenen [D.] en [C.], beiden wonende te [woonplaats] in België, en verweerster heeft zich daar laten vertegenwoordigen door C.J. van der Zaan, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Blijkens artikel 6:20, eerste lid, van de Awb blijft een bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Artikel 6:20, vierde lid, van de Awb bepaalt dat het bezwaar of beroep geacht wordt mede gericht te zijn tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
In aanmerking genomen hetgeen daarover namens eiser is medegedeeld, moet in het onderhavige geval worden vastgesteld dat met het besluit van 28 april 1999 ten dele en met het besluit van 18 mei 1999 geheel tegemoet gekomen is aan de bezwaren van eiser. Gelet op artikel 6:20, vierde lid, van de Awb betekent dit dat het beroep van eiser ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op eisers bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 14 september 1998 geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 28 april 1999.
Uit het voorgaande volgt dat ter beoordeling van de Raad staan zowel het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op de tegen de besluiten van 14 september 1998 en 12 oktober 1998 ingediende bezwaarschriften als het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 28 april 1999.
Met betrekking tot het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op de tegen de besluiten van 14 september 1998 en 12 oktober 1998 ingediende bezwaarschriften is, gegeven de besluiten van verweerster van 28 april 1999 en 18 mei 1999, de vraag aan de orde of eiser nog procesbelang heeft bij dat beroep.
Mede in aanmerking genomen hetgeen de gemachtigden van eiser daarover ter zitting hebben medegedeeld, stelt de Raad vast dat een dergelijk belang ontbreekt. Dit betekent dat het beroep van eiser in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Resteert het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van verweerster van 28 april 1999. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Bij haar besluit van 28 april 1998 heeft verweerster eiser, die gelijkgesteld is met de vervolgde in de zin van de Wet en wiens psychische klachten als causaal zijn aanvaard, alsnog in aanmerking gebracht voor een vergoeding van de kosten verbonden aan sociaal vervoer. Verweerster heeft voorts, van oordeel zijnde dat de rug- en voetklachten van eiser niet redelijkerwijs in verband staan met de omstandigheden waaronder eiser in de oorlogsjaren heeft verkeerd, haar eerdere standpunt gehandhaafd dat er geen medische of sociale indicatie aanwezig is die toekenning rechtvaardigt van de door eiser gevraagde voorzieningen ter zake van aanschaf van een auto en extra (meer dan de reeds toegekende vier uur per week) huishoudelijke hulp. Verweerster is ten slotte van mening gebleven dat een medische indicatie voor toekenning van vergoeding van kosten ter zake van extra vakantie ontbreekt.
Namens eiser is ter terechtzitting medegedeeld dat nog slechts wordt betwist verweersters standpunt over de causaliteit van eisers rug- en voetklachten, de aanschaf van een auto en de extra huishoudelijke hulp.
Verweerster heeft ten aanzien van de door eiser naar voren gebrachte rug- en voetklachten gesteld dat deze redelijkerwijs niet in verband staan met de omstandigheden waaronder eiser tijdens de oorlogsjaren heeft verkeerd. Verweerster heeft daartoe, in het voetspoor van het advies van haar adviserend geneeskundige P. Wessels, overwogen dat die klachten constitutioneel en leeftijdsgebonden van aard zijn en een direct verband met de omstandigheden waaronder eiser de oorlog heeft meegemaakt, ontbreekt.
In hetgeen van de zijde van eiser naar voren is gebracht, heeft de Raad geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van verweerster. Hij tekent daarbij aan dat het bij deze beoordeling gaat om het verband tussen de omstandigheden waaronder eiser zelf de oorlog heeft meegemaakt en zijn klachten en voorts dat - anders dan eiser kennelijk wil - geen betekenis toekomt aan het verband tussen bedoelde klachten en de jarenlange verzorging die eiser heeft gegeven aan zijn, als vervolgde in de zin van de Wet erkende, inmiddels overleden echtgenote.
Met betrekking tot de geweigerde voorziening ter zake van aanschaf van een auto stelt de Raad voorop dat door verweerster vergoeding voor de aanschaf van een auto op grond van artikel 20 van de Wet slechts wordt gegeven indien sprake is van een totale beperking ten aanzien van het gebruik van openbaar vervoer. Volgens vaste jurisprudentie is deze interpretatie niet in strijd met artikel 20 van de Wet.
Volgens verweerster is bij eiser geen sprake van een totale beperking voor het openbaar vervoer omdat uit de objectieve medische gegevens niet is gebleken dat zich bij eiser duidelijke fobische reacties hebben gemanifesteerd. Dit standpunt van verweerster is in overeenstemming met het advies van haar geneeskundig adviseur P. Wessels van 14 januari 1999. Laatstgenoemde heeft zich wat betreft de hier aan de orde zijnde voorziening in hoofdzaak gebaseerd op het door de arts L. Tromp uitgebrachte rapport van een in opdracht van verweerster op 7 augustus 1998 bij eiser uitgevoerd onderzoek.
Van de zijde van eiser is, evenals in bezwaar, gesteld dat claustrofobische klachten eiser belemmeren gebruik te maken van het openbaar vervoer. Zowel in bezwaar als ter zitting zijn van de kant van eiser concrete voorbeelden gegeven van situaties waarin eiser als gevolg van de gestelde claustrofobie buiten bewustzijn is geraakt of onwel is geworden. De gemachtigden van eiser stellen dat de ernst van de door eiser ervaren claustrofobische klachten in het onderzoek van de arts L. Tromp is miskend. Volgens hen is aan die klachten onvoldoende aandacht besteed, waarbij zij erop wijzen dat het onderzoek van de arts L. Tromp gebrekkig was omdat het plaatsvond kort na het overlijden van eisers echtgenote toen eiser nog overheerst werd door het verdriet over dat overlijden.
Blijkens het rapport van de arts L. Tromp heeft deze wat betreft de hier aan de orde zijnde klachten geconstateerd dat eiser geen fobische reacties had in het openbaar vervoer maar dat hij wel een beklemd gevoel in bus en trein ervoer en het idee had dat hij het stuur kwijt was en dat er van alles kon gebeuren. Deze arts heeft in zijn rapport over het verloop van het onderzoek op 7 augustus 1998 tevens vermeld dat eiser door het recente overlijden van zijn echtgenote nog erg kwetsbaar was en labiel.
Nu vast staat dat eiser ten tijde van het onderzoek waarin de hier relevante medische gegevens zijn verkregen in een labiele toestand verkeerde, is de Raad, gegeven ook de erkenning van - zij het niet als fobische reacties geduide - gevoelens van onveiligheid en beklemming bij eiser bij gebruikmaking van het openbaar vervoer enerzijds en de namens eiser naar voren gebrachte concrete voorbeelden van onwel worden en wegrakingen anderzijds, van oordeel dat voor een voor de onderhavige besluitvorming toereikend beeld van de betrokken klachten nader onderzoek ter beantwoording van de vraag of en zo ja in hoeverre de op 7 augustus 1998 van eiser verkregen gegevens zijn beïnvloed door zijn toenmalige labiele toestand niet kon worden gemist. De Raad is dan ook van oordeel dat verweerster, door in reactie op de in bezwaar naar voren gebrachte gegevens een onderzoek als evenbedoeld achterwege te laten, de op haar rustende onderzoeksplicht onvoldoende is nagekomen. Dit betekent dat het besluit van 28 april 1999 in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad komt vervolgens toe aan verweersters weigering eiser in aanmerking te brengen voor meer extra huishoudelijke hulp. Deze weigering berust op de overweging dat de reeds toegekende huishoudelijke hulp (eenmaal per week een halve dag) met het oog op de uit eisers oorlogservaringen voortvloeiende psychische klachten voldoende moet worden geacht. De Raad acht deze weigering, die eveneens steunt op het advies van de adviserend geneeskundige P. Wessels van 14 januari 1999, deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. De Raad merkt hierbij op dat voor de beoordeling van de behoefte aan extra huishoudelijke hulp alleen relevant is de behoefte die kan worden gerelateerd aan de als causaal aanvaarde psychische klachten van eiser; eisers andere, niet causale klachten, dienen daarbij buiten beschouwing te blijven. Dat bij eiser sprake is van een aan zijn causale psychische klachten gerelateerde medische noodzaak voor meer dan de reeds toegekende vier uur extra huishoudelijke hulp per week acht de Raad in hetgeen namens eiser is aangevoerd, niet aangetoond of aannemelijk gemaakt.
Een en ander leidt tot de slotsom dat het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 28 april 1999, gegrond is voor zover betrekking hebbend op de gehandhaafde weigering eiser een vergoeding toe te kennen voor de kosten verbonden aan de aanschaf van een auto, en dat het besluit van 28 april 1998 in zoverre dient te worden vernietigd. Voor het overige dient evenbedoeld beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de reiskosten van de gemachtigden van eiser. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op twee maal € 59,60, zijnde de kosten op basis van openbaar vervoer tweede klasse.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op de tegen de besluiten van 14 september 1998 en 12 oktober 1998 ingediende bezwaarschriften niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 28 april 1999 gegrond, voor zover betrekking hebbend op de gehandhaafde weigering eiser een vergoeding toe te kennen voor kosten verbonden aan de aanschaf van een auto;
Vernietigt het besluit van 28 april 1999 in zoverre;
Bepaalt dat verweerster met betrekking tot het vernietigde onderdeel van het besluit van 28 april 1999 een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 28 april 1999 voor het overige ongegrond;
Bepaalt dat verweerster aan eiser het betaalde griffierecht van € 27,23 vergoedt;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 119,20.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid mr. A. Kovács als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.
(get.) A. Kovács.
HD 18.03