[eiseres], wonende te [woonplaats] (Israël), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 14 oktober 1998, kenmerk DD 4068/BZ 36357/98/1050, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, namens eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingezonden.
Namens eiseres heeft mr. drs. Lamphen bij brief van 28 december 2001 nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 24 januari 2002, waar voor eiser is verschenen mr. drs. Lamphen, en waar verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.S.K. van Gammeren, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerster, voorzover nog van belang, ongegrond verklaard het bezwaar dat namens eiseres was ingebracht tegen de in een berekeningsbeschikking van 28 november 1997 vervatte berekeningen van haar periodieke uitkering ingevolge de Wet over de jaren 1996 en 1997.
In bezwaar en beroep is, kort gezegd, aangevoerd dat verweerster ten onrechte bij die berekeningen uitgaat van de koers van de Israëlische shekel op de Nederlandse valutamarkt en geen rekening houdt met de voor eiseres negatieve gevolgen verbonden aan de ontwikkelingen van de lonen en prijzen in Israël. In dit verband heeft eiseres met verwijzing naar de voor de uitkeringsgerechtigden in het voormalig Nederlands-Indië getroffen wettelijke regeling en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het BUPO-verdrag) gesteld dat sprake is van verboden discriminatie.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat de Wet geen mogelijkheden biedt om rekening te houden met de gevolgen van de hogere inflatie in Israël en de koersfluctuatie van de shekel.
De Raad overweegt als volgt.
Zoals de Raad al eerder in zijn uitspraak van 3 maart 1994 (WUV 1993/174, gepubliceerd in JSV 1994/198) als ook in zijn uitspraak van 4 januari 2001 (98/1128 WUV) te kennen heeft gegeven acht hij verweersters uitgangspunt dat in het algemeen voor de toepassing van de Wet wordt uitgegaan van de (gemiddelde) waarde van buitenlandse valuta op de Nederlandse markt, niet onjuist. De Raad heeft daarbij laten wegen dat de wetgever heeft beoogd met de Wet een regeling te treffen die is toegesneden op de Nederlandse situatie, zulks in verband met de solidariteit van de Nederlandse samenleving jegens vervolgden. In verband daarmee vinden zowel de grondslagvaststelling als berekening van de periodieke uitkering plaats naar Nederlandse maatstaven en in Nederlandse valuta.
Verweerster heeft dit uitgangspunt ook ten aanzien van eiseres toegepast. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerster gehouden is de situatie van eiseres als een bijzonder geval aan te merken waarin afwijking van die handelwijze geboden is, is de Raad niet gebleken. De Raad acht daarvoor ontoereikend de verwijzing naar de voor eiseres negatieve gevolgen van de koopkrachtontwikkeling in Israël.
Het beroep van eiseres op artikel 26 van het BUPO-verdrag slaagt evenmin. Hieraan staat reeds in de weg dat de door eiseres als vergelijkbaar naar voren gebrachte situatie geregeld in artikel 8, derde lid, onder b, van de Wet juncto het achtste lid van dat artikel, niet met haar situatie vergelijkbaar is. Artikel 8, derde lid, onder b, van de Wet juncto het achtste lid van dat artikel ziet immers niet op degene die, zoals eiseres, in Nederland vervolging heeft ondergaan, maar uitsluitend op degene wiens vervolging in het voormalig Nederlands-Indië heeft plaatsgevonden.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiseres niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiseres.
Beslist wordt dan ook als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2002.
(get.) W.D.M. van Diepenbeek.