02/1132 ALGEM-VV
02/1135 ALGEM-VV
02/1136 ALGEM-VV
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in de gedingen tussen:
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verzoeker,
[bedrijfsnaam] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
Verzoeker heeft op bij aanvullend beroepschrift van 18 februari 2002 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 10 augustus 2000 gewezen uitspraak (verzonden op 27 juni 2001), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Daarbij heeft verzoeker tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de werking van de uitspraak voorzover de rechtbank heeft overwogen dat de VOF als werkgever van de taxichauffeurs dient te worden aangemerkt wordt geschorst totdat op het hoger beroep zal zijn beslist.
Desgevraagd heeft mr. E. Bos RA, werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam, namens gedaagde bij schrijven van 10 april 2002 een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is - gevoegd met de zaken 02/985 ALGEM-VV, 02/1160 CSV-VV, 02/1137 ALGEM-VV, 00/1139 ALGEM-VV en 02/1601 ALGEM-VV tot en met 02/1605 ALGEM-VV - behandeld ter zitting van 14 mei 2002, waar voor verzoeker is verschenen mr. P. Brouwer, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. Bos RA en M. Reijerse, beiden werkzaam bij BV Praktijkvennootschap Mr. E. Bos te Amsterdam.
Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige mede de vraag aan de orde of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak niet in stand zal blijven. In dat verband dient te worden aangetekend dat voorzover in deze procedure een oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak dat oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de beslissing in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter gaat voor de beoordeling van het onderhavige verzoek uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde heeft een elftal besloten vennootschappen met de naam [bedrijfsnaam] "nr" BV. Voor "nr" is steeds een Romeins nummer gebruikt, overeenkomende met een taxinummer, bijvoorbeeld [bedrijfsnaam] IV B.V. Deze dochtervennootschappen zijn vennoot in een vennootschap onder firma, genaamd Firma [bedrijfsnaam 2] "nr". Voor "nr" is steeds een Arabisch nummer gebruikt, eveneens overeenkomende met een taxinummer, bijvoorbeeld Firma [bedrijfsnaam 2] 32. Andere vennoten in de vennootschappen onder firma zijn de betrokken taxichauffeurs.
Verzoeker heeft bij de bestreden besluiten van 5 december 1997, 7 april 1999 en 27 augustus 1999 het standpunt gehandhaafd dat gedaagde met ingang van 1 januari 1996 premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringen verschuldigd is over de betalingen aan de verplicht verzekerde taxichauffeurs. Bij het bestreden besluit van 7 april 1997 heeft verzoeker tevens de weigering tot het verlenen van uitstel van betaling van de premienota's gehandhaafd.
Bij het in eerste aanleg ingediende verweerschrift heeft verzoeker zich reeds op het standpunt gesteld dat eerst met ingang van 1 januari 1997 sprake kan zijn van verzekeringsplicht.
In de aangevallen uitspraak stelt de rechtbank - voorzover in het onderhavige geding van belang - vast dat verzoeker de arbeidsverhouding, waarin de taxichauffeurs werkzaam zijn, terecht heeft aangemerkt als een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Aangezien het volgens de rechtbank gaat om een arbeidsverhouding tussen de taxichauffeurs en de betrokken vennootschap onder firma, heeft verzoeker naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat sprake is van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen de taxichauffeurs en gedaagde. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat in het onderhavige geval premievaststelling ingevolge het bepaalde in artikel 11 en 12 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) slechts ten laste van de vennootschappen onder firma of haar vennoten kan geschieden en niet ten laste van gedaagde.
De rechtbank heeft - voorzover hier van belang - de tegen voornoemde bestreden besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze bestreden besluiten vernietigd, de primaire besluiten herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten, verzoeker veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en bepaald dat verzoeker het door gedaagde gestorte griffierecht dient te vergoeden.
Verzoeker voert ter onderbouwing van zijn schorsingsverzoek aan het eens te zijn met het oordeel van de rechtbank dat gedaagde niet de werkgever van de taxichauffeurs is. Verzoeker kan zich echter - op voorhand - niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de vennootschappen onder firma als werkgever van de taxichauffeurs dienen te worden aangemerkt. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de rechtbank met dit oor-deel buiten de omvang van het geding is getreden. Ten tweede is verzoeker van oordeel dat de rechtbank dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. In de derde plaats is verzoeker van oordeel dat er concrete aanwijzingen ten aanzien van de bedrijfsvoering zijn dat niet de vennootschappen onder firma, maar de Taxi "nr" BV-en als werkgever dienen te worden aangemerkt. Naar het oordeel van verzoeker ontneemt de rechtbank hem met de aangevallen uitspraak ten onrechte de mogelijkheid om primaire besluiten uit te reiken aan de Taxi "nr" BV-en.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de vraag of gedaagde als premieplichtige werkgever van de taxichauffeurs kan worden beschouwd niet ter discussie staat. Het onderhavige verzoek ziet (slechts) op schorsing van de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank daarbij heeft overwogen dat de vennootschappen onder firma als werkgever van de taxichauffeurs dienen te worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter is met verzoeker voorlopig van oordeel dat de rechtbank door de vennootschappen onder firma als werkgever aan te merken buiten de omvang van het geding is getreden. De omvang van het onderhavige geding wordt immers bepaald door het bestreden besluit en hetgeen hiertegen in beroep is aangevoerd. Aan het bestreden besluit ligt het standpunt ten grondslag dat gedaagde als premieplichtige werkgever sociale werknemersverzekeringspremies dient af te dragen over de betalingen aan de verplicht verzekerde taxichauffeurs. Derhalve dient in beroep (mede) te worden getoetst of verzoeker gedaagde terecht en op goede gronden als premieplichtige werkgever heeft aangemerkt. Indien de rechtbank van oordeel is dat de bij het bestreden besluit als premieplichtige aangemerkte (rechts)persoon niet als werkgever kan worden beschouwd dan kan in die beoordeling vervolgens niet een derde als werkgever worden aangemerkt. Door in het onderhavige geval de vennootschappen onder firma als werkgever van de betrokken taxichauffeurs aan te wijzen, is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden en heeft zij in zoverre in strijd met artikel 8:69 van de Awb gehandeld.
In voorgaande overweging ligt het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter besloten dat de hiervoor vermelde overweging van de rechtbank ten aanzien van het werkgeverschap van de vennootschappen onder firma partijen binden. Daarbij is naar het oordeel van de voorzieningenrechter mede van belang dat de rechtbank de onderliggende primaire besluiten heeft herroepen en heeft bepaald dat de aangevallen uitspraak in zoverre in plaats treedt van de vernietigde besluiten.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank daarin heeft bepaald dat de vennootschappen onder firma als de werkgever van de taxichauffeurs dienen te worden aangemerkt in het onderhavige geding niet kan worden bevestigd.
Aangezien de rechtbank de premievaststelling ten aanzien van gedaagde heeft vernietigd en in het voorliggende geval (slechts) een voorlopige voorziening wordt verzocht voorzover de rechtbank heeft geoordeeld dat de vennootschappen onder firma als werkgever van de taxichauffeurs dienen te worden aangemerkt, heeft gedaagde naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen belang bij afwijzing van het onderhavige verzoek. Daarentegen is verzoeker bij de premieheffing gebonden aan de verjaringstermijn van vijf jaar opgenomen in artikel 13, eerste lid, van de CSV. Derhalve is de voorzieningenrechter van oordeel dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, in het onderhavige geval vereist dat de gevraagde voorziening wordt getroffen.
Uit het voorgaande volgt dat de gevraagde voorziening voor toewijzing in aanmerking komt en dat de werking van de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de vennootschappen onder firma als werkgever zijn aangemerkt, wordt opgeschort totdat de Raad heeft beslist op het door verzoeker ingestelde hoger beroep.
De voorzieningenrechter ziet tenslotte geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Schorst de werking van de aangevallen uitspraak voorzover de vennootschappen onder firma daarbij als werkgever zijn aangemerkt;
Bepaalt dat het door het Uwv gestorte griffierecht van € 327,- wordt terugbetaald door de griffier van de Raad.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2002.