[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij schrijven van 3 september 1998 heeft gedaagde - zulks in afwijking van zijn brief van 26 mei 1998, waarin in antwoord op een door appellant gedaan verzoek om informatie was meegedeeld dat een eventuele vestiging in het buitenland geen gevolgen zou hebben voor zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering - aan appellant meegedeeld dat gedaagde appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering, welke per 1 januari 1998 was omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zal dienen te beëindigen ingaande de eerste dag van de maand volgend op die waarin appellant zich buiten Nederland zal hebben gevestigd, omdat in de wet is bepaald dat Wajong-uitkeringen niet naar het buitenland kunnen worden geëxporteerd.
Bij besluit van 30 december 1998 heeft gedaagde, beslissende op het door appellant ingediende bezwaarschrift, besloten 'de primaire beslissing van 3 september 1998' te handhaven.
Bij uitspraak van 22 juni 2000 heeft de rechtbank Leeuwarden het door appellant tegen het besluit van 30 december 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaarschrift dat appellant heeft ingediend tegen de brief van
3 september 1998 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, een en ander met bijkomende beslissingen inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten.
Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld op bij beroepschrift
d.d. 26 juli 2000 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 26 oktober 2000, ingediend.
Bij brief van 14 maart 2002, met bijlagen, heeft appellant zijn standpunt nader uiteengezet.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 april 2002, waar appellant in persoon is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Th. Martens, werkzaam bij het Uwv.
De rechtbank heeft zich in de eerste plaats gesteld gezien voor de vraag of de brief van gedaagde van 3 september 1998 in samenhang bezien met het schrijven van 26 mei 1998 als een besluit kan worden gezien waartegen op grond van het bepaalde in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het rechtsmiddel van bezwaar openstaat. De rechtbank heeft die vraag ontkennend beantwoord.
Zowel appellant als gedaagde zijn van mening dat de brief van 3 september 1998 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb behelst. Appellant is van mening dat dit besluit in rechte geen stand houdt, aangezien het gedaagde niet vrij staat om na de bij brief van 26 mei 1998 ongeclausuleerd verleende toestemming om zich met behoud van uitkering in het buitenland te vestigen thans een tegengesteld besluit te nemen, nu hij op basis van de brief van 26 mei 1998 een huis in Spanje heeft gekocht, waardoor hij zich met dubbele woonlasten geconfronteerd ziet, wat zijn financiële mogelijkheden te boven gaat. Gedaagde is van mening dat hij met juistheid bij voorbaat en (procedurele mogelijkheden daargelaten) definitief een standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de vraag wat de consequentie voor het recht op Wajong-uitkering van appellant zal zijn, indien deze zou besluiten naar Spanje te emigreren.
De rechtbank heeft haar oordeel doen steunen op de volgende overwegingen, waarbij appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder:
"Ingevolge art. 1:3 eerste lid Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Hierbij geldt dat met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling, gericht op rechtsgevolg.
Het verzoek van eiser bij brief van 18 mei 1998, dat op 20 augustus 1998 nogmaals telefonisch is gedaan, behelst naar het oordeel van de rechtbank een verzoek om informatie, in die zin dat eiser van verweerder zou willen vernemen wat (te zijner tijd) de consequenties zijn voor zijn WAJONG-uitkering indien hij de mogelijkheid zou krijgen om naar een ander EEG-land te verhuizen. Gezien de strekking van bedoelde verzoeken zijn de schriftelijke mededelingen van verweerder, zoals vervat in de brieven van 26 mei 1998 en 3 september 1998, niet op rechtsgevolg gericht, maar behelzen deze slechts het geven van informatie. Dat deze informatie in het geval van eiser mogelijk niet volledig is geweest doet hieraan niet af. Van besluiten in de zin van art. 1:3 Awb is derhalve geen sprake.
In dit verband wijst de rechtbank erop dat indien eiser aan verweerder zou mededelen dat hij zich op een bepaalde datum in een ander EEG-land gaat vestigen, het alsdan door verweerder af te geven besluit omtrent zijn aanspraken per die datum op de WAJONG-uitkering wel gericht is op rechtsgevolg, aangezien (eerst) op dat moment de aanspraken van eiser op bedoelde uitkering nader worden vastgesteld."
De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop de rechtbank haar oordeel heeft doen steunen.
De Raad heeft er begrip voor dat zowel appellant als gedaagde er belang aan hechten dat appellants recht op uitkering in geval van vestiging in het buitenland op voorhand bindend wordt vastgelegd, maar zulks volstaat niet om een brief, waarin niet meer dan informatie ter zake is neergelegd, aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad hecht eraan om, gelet op hetgeen ter zitting over de door appellant geleden schade is opgemerkt, in een overweging ten overvloede vast te leggen dat de gemachtigde van gedaagde heeft toegezegd dat gedaagde de door appellant reeds tijdens de bezwaar-procedure ingediende schadeclaim, welke toen nog niet was gespecificeerd, thans met spoed zal afhandelen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2002.