[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 februari 1998 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen gedaagdes besluit van 26 september 1997 ongegrond verklaard, bij welk besluit de aan appellant krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkeringen, die werden berekend naar een mate arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 23 november 1997 door gedaagde zijn herzien en nader zijn vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 19 juli 1999 het tegen het besluit van 25 februari 1998 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant is van die uitspraak op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 mei 2001, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
Bij uitspraak van 9 juli 2001 heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd en het inleidend beroep van appellant tegen het besluit van 25 februari 1998 ongegrond verklaard.
Bij brief van 9 oktober 2001 heeft appellant aan de Raad medegedeeld dat op de enveloppe voor de uitnodiging voor de zitting een onjuist adres was vermeld en dat de uitnodiging hem pas in september (2001) heeft bereikt. Appellant heeft de Raad verzocht de uitspraak van 9 juli 2001 nietig te verklaren en een nieuwe zitting te houden.
Naar aanleiding van zijn voornemen om de uitspraak van 9 juli 2001 vervallen te verklaren heeft de Raad gedaagde in de gelegenheid gesteld dienaangaande zijn standpunt kenbaar te maken. Daarbij is ervan uitgegaan dat het standpunt van appellant over een eventuele vervallenverklaring reeds bekend is uit zijn brief van 9 oktober 2001. Gedaagde heeft van de hem geboden gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 6 november 2001. Partijen hebben schriftelijk ermee ingestemd dat de Raad buiten zitting beslist over de vervallenverklaring.
Bij beslissing van 15 maart 2002 heeft de Raad de uitspraak van 9 juli 2001 vervallen verklaard omdat de regels met betrekking tot het verzenden van de uitnodiging voor de zitting niet zijn nageleefd, als gevolg waarvan appellant in zoverre geen gelegenheid heeft gehad de hem bij de wet toegekende rechten uit te oefenen. Daarbij heeft de Raad de zaak teruggebracht in de staat waarin zij zich bevond op het moment waarop artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is toegepast.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 juni 2002, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich, met voorafgaand bericht, niet heeft doen vertegenwoordigen.
Het bestreden besluit van 25 februari 1998 is gebaseerd op het op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek berustende standpunt van gedaagde dat appellant op 23 november 1997, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de ten aanzien van hem geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het voor appellant naar het oordeel van gedaagde geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van 59,4%.
In zijn beroepschrift tegen het bestreden besluit heeft appellant geneeskundige bezwaren aangevoerd. Naar aanleiding van een verzoek d.d. 26 november 1998 van appellant aan gedaagde om een nadere uitleg van het door gedaagde in aanmerking genomen maatmaninkomen heeft gedaagde de rechtbank bij brief van 15 juni 1999 gemotiveerd en onder overlegging van een nader stuk medegedeeld waarom gedaagde van oordeel is van het juiste maatmaninkomen uit te zijn gegaan. Ter zitting van de rechtbank op 5 juli 1999 heeft appellant vervolgens onder meer de juistheid van het door gedaagde in aanmerking genomen maatmaninkomen betwist omdat gedaagde geen rekening heeft gehouden met een loonsverhoging die appellant zou zijn toegekend indien hij een jaar in dienst van zijn werkgever zou zijn en evenmin met bijtelling vanwege een auto van de zaak.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank hetgeen door appellant over het maatman-inkomen is aangevoerd gepasseerd omdat appellant daaromtrent in zijn bezwaarschrift noch in zijn beroepschrift grieven heeft geuit.
De Raad overweegt dat hij de rechtbank daarin niet kan volgen. Blijkens hetgeen partijen over het maatmaninkomen tijdens de gedingvoering in eerste aanleg hebben aangevoerd maakten appellants bezwaren daartegen deel uit van het aan de rechtbank voorgelegde geschil met betrekking tot het bestreden besluit. De rechtbank heeft zich desalniettemin niet uitgesproken over de grief van appellant tegen het door gedaagde gehanteerde maatmaninkomen. De Raad ziet evenwel geen aan beginselen van een goede procesorde te ontlenen argument in de weg staan aan een behandeling door de rechtbank van die grief. Hierbij neemt de Raad mede in aanmerking dat gedaagde geenszins in zijn processuele positie is geschaad nu hij op de hoogte was van die grief van appellant en die zelfs inhoudelijk in zijn brief van 15 juni 1999 aan de rechtbank, alsmede ter zitting van de rechtbank op 5 juli 1999, heeft besproken. Derhalve heeft de rechtbank beslist in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op grond van welke bepaling de rechtbank uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Om deze reden komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en een beslissing geven naar aanleiding van de bezwaren die appellant tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd.
Naar aanleiding van appellants bezwaren van medische aard, welke er - samengevat - op neerkomen dat zijn rugklachten het hem onmogelijk maken dat hij arbeid in welke vorm dan ook verricht overweegt de Raad dat de beperkingen voor het verrichten van arbeid welke hier aan de orde zijn, door gedaagdes verzekeringsarts zijn vastgesteld na onderzoek door die arts van appellant en na kennis genomen te hebben van eerdere onderzoeksbevindingen. Voorts neemt de Raad in aanmerking dat appellant naar aanleiding van zijn bezwaren tegen het primaire besluit door de neurologe E.F. Schreuder is onderzocht. Deze arts komt in haar rapport van 9 februari 1998 tot de conclusie dat er op zuiver neurologische gronden geen aanwijzingen zijn voor een toename van beperkingen voor het verrichten van arbeid als door appellant gesteld en dat de prognose goed is. Appellant heeft tegenover dit oordeel geen gegevens van objectief medische aard gesteld die een aanwijzing zouden kunnen vormen voor de juistheid van appellants stelling dat gedaagde zijn beperkingen heeft onderschat. Appellants ter zitting opgeworpen standpunt dat de neurologe Schreuder haar conclusies heeft gebaseerd op enkele kleine testjes en dat derhalve zijn klachten niet voldoende zorgvuldig zijn onderzocht, vindt geen steun in het door Schreuder opgestelde rapport.
De Raad is dan ook van oordeel dat niet staande gehouden kan worden dat gedaagde ten aanzien van appellant van onjuiste beperkingen is uitgegaan.
Naar aanleiding van hetgeen appellant overigens ter zitting heeft aangevoerd, overweegt de Raad dat uit de gedingstukken blijkt dat de brief van gedaagde van 23 september 1997 - betreffende de vooraankondiging van het in rubriek I genoemde besluit van 26 september 1997 - terecht vermeldt dat de toekenning van de uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO per einde wachttijd is geschied omdat het onderzoek niet bijtijds is afgerond. Na de verzekeringsgeneeskundige beoordeling op 11 juni 1997 door de verzekeringsarts M.A. van Mierlo is appellant bij brief van 28 juli 1997 door de arbeidsdeskundige B.J. Tijmensma uitgenodigd voor een gesprek op 5 augustus 1997 over het tweede (arbeidskundige) gedeelte van de schatting. Vanwege verblijf van appellant in het buitenland is deze arbeidskundige beoordeling uitgesteld tot 15 september 1997, derhalve ná het verstrijken van de wachttijd op 13 augustus 1997. Hierdoor heeft gedaagde zich (blijkbaar) genoodzaakt gezien bij besluit van 20 augustus 1997 appellant met ingang van 13 augustus 1997 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toe te kennen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Raad deelt voorts niet het standpunt van appellant dat aan het besluit van 20 augustus 1997 de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van 11 juni 1997 ten grondslag ligt, nu uit de rapportage van verzekeringsarts Van Mierlo van die datum blijkt dat deze van oordeel is dat appellant op medische gronden in staat is te achten volledig te hervatten in passend werk. Een toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid is hiermee niet in overeenstemming.
Met betrekking tot appellants grief dat gedaagde bij de bepaling van het maatmaninkomen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een loonsverhoging die tussen appellant en zijn werkgever is overeengekomen, welke loonsverhoging een jaar na aanvang van de dienstbetrekking zou worden toegekend, overweegt de Raad dat als maatmaninkomen dient te worden gehanteerd het overeenkomstig artikel 6 van het Schattingsbesluit (oud) geactualiseerde loon van de betrokken verzekerde. Uitgangspunt daarbij is het loon dat die verzekerde verdiende bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Voor het in aanmerking nemen van de loonsverhoging als door appellant bepleit is geen plaats nu die loonsverhoging mogelijk zou zijn toegekend indien de dienstbetrekking ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid nog zou hebben bestaan. Aan de tussen appellant en zijn werkgever bestaande arbeidsovereenkomst was evenwel reeds op 21 februari 1995 een einde gekomen. Appellants hier besproken argument kan dan ook niet slagen.
Ten aanzien van appellants betoog dat gedaagde bij het vaststellen van het maatmaninkomen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het bedrag aan bijtelling wegens een appellant ter beschikking gestelde auto van de zaak overweegt de Raad dat gedaagde genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat, ook al zou met een dergelijke bijtelling rekening zijn gehouden, dit niet zou hebben geleid tot indeling van appellants arbeidsongeschiktheid in een hogere klasse.
De Raad komt tot de slotsom dat appellants beroep tegen het bestreden besluit op de gronden die hiervoor zijn vermeld ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (voorheen f 170,-) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep van appellant tegen het besluit van 25 februari 1998 ongegrond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 77,14 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2002.