de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur
uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP).
Gedaagde is bij besluit van 9 december 1996 door appellant in kennis gesteld van de afwijzing van haar verzoek om in aanmerking te worden gebracht voor een
WAO-conforme uitkering, op de grond dat zij bij einde wachttijd op 4 november 1996 niet arbeidsongeschikt was in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 12 juni 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 11 mei 2000 laatstgenoemd besluit (het bestreden besluit) vernietigd, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden (met bijlage) tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidend beroep ongegrond te verklaren.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 juni 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F. van Dam, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde is verschenen bij haar gemachtigde mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad allereerst naar hetgeen de rechtbank daaromtrent, gelet op de gedingstukken met juistheid, in rubriek III onder het kopje feiten heeft
weergegeven. De Raad volstaat hier met vermelding van het volgende.
Gedaagde, werkzaam als [functie] op de [naam school] te [vestigingsplaats], heeft zich in verband met vermoeidheidsklachten op 6 november 1995 ziek gemeld. De aanvraag van gedaagde om een WAO-conforme uitkering na het bereiken van het einde van de wachttijd van 52 weken, heeft appellant afgewezen na onderzoek door de verzekeringsarts M.A.A. Seignette. Deze is, na ontvangst van door de behandelende internisten en de bedrijfsarts van de werkgever van gedaagde gegeven inlichtingen, tot de conclusie gekomen dat voor de vermoeidheidsklachten van gedaagde geen objectiveerbare aanwijzingen van ziekte of gebrek zijn. Daarop is het in rubriek I genoemde besluit in primo van 6 december 1996 genomen.
In de bezwaarfase van de besluitvorming heeft gedaagde onder meer een beroep gedaan op de richtlijn "Medisch arbeidsongeschiktheidscriterium" van het voormalige Tica van 19 september 1996. De bezwaarverzekeringsarts R.M.A.G. Brouns heeft daarop de reeds aanwezige medische gegevens herbeoordeeld en zich verenigd met de conclusie van de verzekeringsarts Seignette, omdat in het geval van gedaagde niet werd voldaan aan het wettelijk criterium dat sprake moet zijn van objectieve beperkingen als een rechtstreeks gevolg van medisch objectiveerbare ziekten en/of gebreken.
De rechtbank heeft als deskundige geraadpleegd de internist prof. dr. Abraham-Inpijn. Deze is op basis van bestudering van de aanwezige medische gegevens tot de conclusie gekomen dat de eerder bij gedaagde gevonden leverfunctiestoornissen ten tijde hier in geding waren genormaliseerd en dat daarin voor de chronische vermoeidheidsklachten van gedaagde met bijkomende klachten geen verklaring kon worden gevonden.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak vastgesteld dat appellant uitvoering heeft gegeven aan de Tica-richtlijn, zoals deze bij besluit van 2 april 1997 (Stcrt. 1997, 74) is gehandhaafd als uitvoeringsvoorschrift aan de uitvoeringsinstellingen en dat appellant heeft aangegeven zich aan de inhoud van de richtlijn gebonden te achten.
Vervolgens heeft de rechtbank de vraag onder ogen gezien of de door gedaagde ondervonden extreme vermoeidheid een stoornis is in de zin van de richtlijn. Daaromtrent heeft de rechtbank, waarbij appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiseres, als volgt overwogen:
"Volgens de bijlage bij de richtlijn, waarin de begrippen in de richtlijn worden omschreven, is ziekte of gebrek een afwijkende toestand van het menselijk organisme met vermindering van de autonomie die zich uit in stoornissen, beperkingen en handicaps.
Een stoornis wordt vervolgens gedefinieerd als een vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, hetgeen volgens diezelfde bijlage impliceert dat manifestaties van verlies van structuur (biomedische en psychische afwijkingen) en functieverlies (klachten) gelijkwaardige symptomen zijn. Naar de rechtbank begrijpt houdt het standpunt van verweerder in, dat in het geval van eiseres verlies van structuur niet is vast te stellen. Echter, uit de omschrijving van het begrip stoornis volgt dat manifestaties van verlies van structuur en functieverlies gelijkwaardige symptomen zijn. Dit betekent dat er ook sprake is van een stoornis als er alleen sprake is van functieverlies, dat wil zeggen, als er alleen sprake is van klachten.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres ten tijde in geding heeft geleden aan extreme vermoeidheidsklachten. Ook de rechtbank acht de vermoeidheidsklachten van eiseres aannemelijk. De rechtbank heeft zich hierbij gebaseerd op de in het dossier aanwezige verklaring van eiseres over haar lijdensdruk, op de waarnemingen van de behandelend internisten van eiseres, die allen melding maken van haar vermoeidheidsklachten, alsmede op de opmerking van de verzekeringsarts in haar rapportage dat de twijfel die er is, niet is gelegen op het vlak van de aanwezigheid van de vermoeidheidsklachten, maar op het vlak van de onmogelijkheid daarvoor naar de huidige stand van de medische wetenschap oorzaken te vinden. Uit de verklaringen van de betrokken medici in samenhang bezien komt een eenduidig beeld naar voren van de extreme
vermoeidheidsklachten van eiseres. Gelet hierop en gelet op voornoemde omschrijving komt de rechtbank tot de conclusie dat een stoornis in de zin van de richtlijn bij eiseres aanwezig is die leidt tot ziekte of gebrek in de zin van de richtlijn, als gevolg waarvan eiseres arbeidsongeschikt moet worden geacht in de zin van de WAO."
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel bestreden onder overlegging van een notitie van 30 juni 2000 van zijn medisch adviseur M.Th.L.W. Boersma. Deze heeft er onder meer op gewezen dat de richtlijn een klacht definieert als een verbale uiting van een cliënt over diens belevenis van stoornissen, beperkingen en handicaps, hetgeen wil zeggen dat de klacht niet gelijk te stellen is aan de stoornis. Voorzover bij functieverlies in de richtlijn wordt gesproken over "klachten" wordt met dit woord, aldus deze medisch adviseur, bedoeld "manifestaties van functieverlies" en niet alleen "het ervaren door de cliënt".
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast, gelet op de daaromtrent aanwezige gegevens, waaronder die van de behandelende artsen en de deskundige Abraham-Inpijn, dat zich in casu niet de uitzonderingssituatie voordoet dat, ondanks het ontbreken van duidelijkheid over het bestaan van een ziekte of gebrek waaruit beperkingen voortvloeien, bij de
(onafhankelijke) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten.
Voorts overweegt de Raad dat hij de vraag of de Richtlijn medisch
arbeidsongeschiktheidscriterium zich verdraagt met artikel 5 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, 18 van de WAO en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede met de door de Raad gegeven uitleg van de eerste twee genoemde wetsartikelen, bij uitspraken van 16 augustus 2000 (gepubliceerd in USZ/234 en USZ/235) bevestigend heeft beantwoord. Dit geldt ook voor paragraaf 4.6 van de richtlijn, welke paragraaf de problematiek rond "moeilijk objectiveerbare aandoeningen" tot onderwerp heeft en voor het onderhavige geval in het bijzonder van belang is. In die paragraaf is vermeld dat het feit dat er geen lichamelijke of psychische oorzaken van de klachten van de verzekerde aangetoond kunnen worden niet betekent dat er daarom geen stoornissen, beperkingen en handicaps kunnen bestaan. In dat verband wordt van belang geacht of hun bestaan aannemelijk is te achten en in hoeverre daarmee ongeschiktheid als gevolg van ziekte optreedt.
In het onderhavige geval heeft de verzekeringsarts Seignette blijkens haar rapport, gedateerd 13 november 1996/ 3 december 1996, de vraag of de vermoeidheidsklachten van gedaagde haar wegens ziekte of gebrek verhinderden werkzaamheden te verrichten, ontkennend beantwoord. Aan dit rapport valt te ontlenen dat daarbij van belang is geacht dat die klachten, waarvoor geen somatische of psychische oorzaak viel aan te wijzen, gedaagde niet verhinderd hebben in de thuissituatie op vaste tijdstippen van de dag het noodzakelijke te doen als dat van haar verwacht werd, dat er geen lijdensdruk aanwezig was en dat er geen sprake was van een negatief toekomstbeeld.
Gedaagde heeft in de bezwaarfase van dit geding deze zienswijze met kracht bestreden, onder verwijzing naar een door haar opgestelde uitvoerige beschrijving van de gevolgen die haar vermoeidheidsklachten voor haar dagelijks functioneren betekenden.
Hoewel de Raad enerzijds geen aanleiding heeft voor de veronderstelling dat gedaagde de door haar ervaren vermoeidheidsklachten overdreven heeft voorgesteld, moet anderzijds worden vastgesteld dat aan het rapport van de deskundige Abraham-Inpijn in samenhang met de overige medische gegevens niet valt te ontlenen dat, ondanks dat een somatische of psychische oorzaak niet is gevonden, het bestaan van die oorzaak als grondslag voor de door de vermoeidheidsklachten ondervonden beperkingen tot het verrichten van arbeid, aannemelijk moet worden geacht. De Raad gaat in dit verband voorbij aan de opvatting van de internist R.M. Kurk dat sprake is van chronische vermoeidheidsklachten als gevolg van een verlaagd carnitinegehalte. De deskundige Abraham-Inpijn was op de hoogte van deze bevindingen en heeft geen aanleiding gezien deze tot de hare te maken.
Voorts acht de Raad in dit kader van belang dat de deskundige Abraham-Inpijn andere mogelijke oorzaken voor gedaagdes vermoeidheidsklachten heeft overwogen en gemotiveerd heeft verworpen.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep slaagt, dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. C.W.J. Schoor, als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2002.