[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 april 1998 heeft gedaagde de bij aanvang van de verzekering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) op 17 juli 1992 reeds bestaande volledige arbeidsongeschiktheid van appellant geheel en blijvend buiten aanmerking gelaten en om die reden de namens appellant gevraagde AAW-uitkering geweigerd.
Bij brief van 28 mei 1998 is namens appelant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 september 1998 heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft het namens appellant bij beroepschrift van 25 september 1998 ingestelde beroep tegen het besluit van 10 september 1998 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 10 april 2000 ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 16 mei 2000 heeft mr. L. Deiman, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Rotterdam, namens appellant tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Deze gemachtigde heeft bij brief van 18 augustus 2000 de gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft bij brief van 9 november 2000 van verweer gediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief 27 juni 2002 nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 juli 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn moeder, en waar namens gedaagde is verschenen mr. W.M.J. Evers, werkzaam bij het Uwv.
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant is [in] 1979 geboren in Brazilië, heeft de Nederlandse nationaliteit en is vanaf zijn geboorte autistisch. Zijn ouders hebben van 1969 tot 1973 in Nederland gewoond en aldaar is in 1972 de oudste zoon geboren. Vanaf 1973 woonde het gezin in Brazilië. De vader van appellant is overleden voor de geboorte van appellant en nadat de oudste zoon in 1991 vanwege studie naar Nederland is verhuisd, hebben ook appellant, zijn moeder, die destijds door haar huwelijk ook de Nederlandse nationaliteit had verkregen, en zijn andere broer zich op 17 juli 1992 in Nederland gevestigd. Namens appellant heeft zijn moeder bij gedaagde een op 28 januari 1998 gedateerd formulier met het opschrift "AANVRAAG AAW" ingediend vanwege de autistische aandoening van appellant. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 24 maart 1998 vastgesteld dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdatum de geboortedatum van appellant kan worden beschouwd en heeft geconcludeerd dat appellant vanwege sedert zijn geboorte bestaand langdurig onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft ten aanzien van het verrichten van loonvormende arbeid. Vervolgens heeft gedaagde bij het besluit van 24 april 1998 de bij de aanvang van de verzekering ingevolge de AAW op 17 juli 1992, toen appellant zich in Nederland vestigde, reeds bestaande volledige arbeidsongeschiktheid met toepassing van artikel 21, eerste lid, onder a, van de AAW geheel en blijvend buiten aanmerking gelaten en om die reden de gevraagde AAW-uitkering geweigerd.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het besluit van 24 april 1998 gehandhaafd. Gedaagde heeft daarbij vastgesteld dat appellant op zijn 17e verjaardag weliswaar in Nederland woonde, maar dat hij voorafgaande aan die verjaardag niet gedurende 6 jaar onafgebroken in Nederland woonde, zodat artikel 21, eerste lid, onder a, van de AAW niet op grond van het vierde lid van dat artikel ten aanzien van appellant buiten toepassing blijft. Voorts heeft gedaagde in het bestreden besluit een uitvoerige uiteenzetting gegeven van het ter zake van de toepassing van artikel 21, eerste lid, onder a, door gedaagdes rechtsvoorganger, de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging, in december 1991 vastgestelde en door gedaagde voortgezette beleid. Wat betreft de door gedaagde van belang geachte derde categorie, te weten de vroeggehandicapte die in verband met gezinshereniging naar Nederland is gekomen, heeft gedaagde in het bestreden besluit overwogen dat niet wordt voldaan aan het criterium dat de kostwinner, in dit geval de moeder van appellant, minstens drie jaar aaneengesloten in Nederland heeft gewerkt.
In beroep is namens appellant gewezen op de band die steeds met Nederland behouden is gebleven, ook al woonde het gezin van appellant in Brazilië. In dit verband heeft de gemachtigde van appellant onder andere aangevoerd dat zijn moeder in Brazilië in de jaren 1990 en 1992 voor het consulaat van Nederland werkzaamheden heeft verricht in het kader van de ontvangst van officiële delegaties uit Nederland. Voorts heeft zij gesteld dat het beleid van gedaagde geen betaald werk vereist en dat de moeder van appellant in Nederland vrijwilligerswerk heeft verricht voor verschillende organisaties in Rotterdam. Tenslotte acht de gemachtigde de situatie van appellant vergelijkbaar met de tweede categorie uit het beleid van gedaagde, welke onder andere ziet op de vroeggehandicapte, die Nederland heeft verlaten vanwege gezondheidsredenen of om redenen van inkomensverwerving in het buitenland door de ouders/verzorgers en die tijdens het verblijf in het buitenland een band met Nederland heeft behouden. Voor deze categorie geldt de eis van het drie jaar aaneengesloten hebben gewerkt in Nederland door de kostwinner niet, aldus de gemachtigde.
In reactie hierop heeft gedaagde bij brief van 27 januari 2000 gesteld dat appellant niet voldoet aan de tweede categorie omdat hij Nederland nooit heeft verlaten en dat appellant bij nadere beschouwing ook niet onder de derde categorie is te scharen omdat hij niet in verband met gezinshereniging naar Nederland is gekomen. Appellant kwam immers tegelijk met zijn moeder naar Nederland en van een onderbreking van het samenwonen in gezinsverband was derhalve geen sprake. Gedaagde heeft ten slotte gewezen op de uitspraak van de Raad van 8 mei 1998 (RSV 1998,215), welke er, voor zover hier van belang, op neerkomt dat, indien de feitelijke situatie niet valt onder één van de beleidscategorieën, niet kan worden volstaan met een verwijzing naar het beleid, maar op grond van een zorgvuldige belangenafweging beslist moet worden omtrent het gebruik van de in geding zijnde weigeringsbevoegdheid en dat onder bepaalde omstandigheden in verband met doel en strekking van het beleid een aanspraak op uitkering in redelijkheid niet geweigerd kan worden.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de (nadere) visie van gedaagde omtrent het niet voldoen van appellant aan één der beleidscategorieën onderschreven en voorts de belangenafweging van gedaagde niet onredelijk geacht.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant gesteld dat bij de hier aan de orde zijnde beleidscategorieën met name het behoud van de band met Nederland van belang is en dat in een geval als het onderhavige, waarin het beleid niet voorziet, nu hereniging van appellant en zijn moeder met de andere kinderen uit het gezin en met grootvader niet gezinshereniging is in de door gedaagde bedoelde zin, het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen omdat geen belangenafweging heeft plaatsgehad.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep erkend dat bij de hier aan de orde zijnde beleidscategorieën met name het (voort)bestaan van de band met Nederland van belang is. Met betrekking tot de belangenafweging heeft gedaagde gesteld dat zijn belang, te weten het voorkomen van oneigenlijk gebruik van de AAW en het inhoud geven aan het verzekeringsbeginsel door middel van risicoselectie, verbonden is met het voorkomen van uitbreiding van categorieën of situaties waarin bij wijze van uitzondering niet van de in geding zijnde weigeringsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Dit belang dient, aldus gedaagde, zwaarder te wegen dan het belang van appellant bij een in beginsel langdurige uitkering.
De Raad stelt voorop dat, zoals hij eerder heeft overwogen, het door gedaagde in het kader van de toepassing van de in geding zijnde bevoegdheid gevoerde beleid zich beweegt binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Die bevoegdheid overigens bleef voor dit geval - anders dan de rechtbank van oordeel is - in verband met artikel XXIV, eerste lid, onder e, in samenhang met het tweede en vierde lid, van de Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen haar grondslag vinden in artikel 21, eerste lid, onder a, van de per 1 januari 1998 ingetrokken AAW. De Raad is voorts van oordeel dat appellant, hetgeen door zijn gemachtigde ter zitting van de Raad op zich ook lijkt te zijn onderkend, niet voldoet aan de hiervoor omschreven tweede en derde categorie van het beleid. Wat betreft de beleidscategorie gezinshereniging is de Raad weliswaar gebleken dat de moeder van appellant in februari 1992 ook al naar Nederland kwam om, zoals de gemachtigde van appellant in de brief van 18 augustus 2000 aangaf, voorbereidingen te treffen voor de vestiging in Nederland. Van een tijdelijke verbreking van het gezinsverband kan naar het oordeel van de Raad om die reden echter niet worden gesproken. Voorts is de Raad niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden, welke gedaagde, mede in aanmerking genomen doel en strekking van zijn beleid, hadden dienen te nopen in dit geval van zijn weigeringsbevoegdheid geen gebruik te maken. Weliswaar acht de Raad het niet onaannemelijk dat het gezin, waartoe appellant behoort en waarvan alle leden de Nederlandse nationaliteit hebben, tijdens het verblijf in Brazilië enige band met Nederland heeft behouden, maar de Raad acht de van de zijde van appellant aangedragen feiten en omstandigheden, waaronder de werkzaamheden van appellants moeder voor het Nederlandse consulaat, mede gelet op het langdurig verblijf van het gezin in Brazilië, niet van dien aard dat moet worden geconcludeerd tot het behoud van een zodanige hechte band met Nederland dat in verband daarmee het aannemen van een uitzondering op het beleid ten gunste van appellant aangewezen zou moeten worden geacht.
Op grond van al het vorenoverwogene komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een ander partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus.