ECLI:NL:CRVB:2002:AE8707

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/607 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
  • S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opgelegde boete wegens schending inlichtingenverplichting onder de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2002, gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant had een boete opgelegd gekregen van f 300,-- wegens het schenden van de inlichtingenverplichting onder de Werkloosheidswet (WW). De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De appellant stelde dat hij zijn mededelingsplicht niet had geschonden, omdat hij had geprobeerd om zijn werkzaamheden aan gedaagde door te geven, maar dit niet was aangekomen.

De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante bepalingen van de WW en het Boetebesluit Sociale zekerheidswetten. De Raad concludeerde dat de appellant zijn verplichtingen niet was nagekomen, omdat hij niet had vermeld dat hij in de betreffende periode had gewerkt. Hierdoor was er ten onrechte een uitkering van f 419,60 aan hem betaald. De Raad oordeelde dat de opgelegde boete van f 300,-- niet terecht was en dat de boete verlaagd moest worden naar € 45,--, conform de gewijzigde regelgeving.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de Raad bepaalde dat de gedaagde, het Uwv, de proceskosten van de appellant diende te vergoeden. De kosten werden vastgesteld op € 7,61, en het Uwv moest ook het betaalde recht van totaal € 102,12 aan de appellant vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door uitkeringsgerechtigden en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
00/607 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft bij beroepschrift - met bijlage - aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 24 december 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift - met bijlage - ingediend.
Bij brief van 17 december 2001 heeft gedaagde in antwoord op een vraagstelling van de Raad een nader standpunt ingenomen met betrekking tot de appellant op te leggen boete.
Bij brief van 5 maart 2002 heeft appellant hierop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 augustus 2002, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door B.C. Blom, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak is weergegeven.
Die feiten vormen ook voor de Raad uitgangspunt bij zijn beoordeling.
Tussen partijen is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of aan appellant vanwege het schenden van de inlichtingenverplichting terecht een boete is opgelegd van f 300,-- .
De Raad overweegt als volgt.
Evenals de rechtbank - met overneming van de overwegingen daartoe in de aangevallen uitspraak - is de Raad van oordeel dat appellant zijn mededelingsplicht als bedoeld in artikel 25 van de WW heeft geschonden door te verzuimen op de daarvoor bestemde werkbriefjes te vermelden dat hij in de week van 12 tot en met 16 mei 1997 gedurende 41 uur heeft gewerkt voor uitzendbureau Dactylo. Daardoor is ten onrechte f 419,60 ofwel € 190,41 aan uitkering betaald.
Dat bedoelde werkzaamheden rond 24 mei 1997 schriftelijk zouden zijn doorgegeven aan gedaagde hetgeen gedaagde heeft bestreden, heeft appellant voor de Raad niet aannemelijk kunnen maken. De omstandigheid dat een brief ter correctie van het werkbriefje niet ter bestemder plekke is aangekomen, komt voor risico van appellant nu deze brief niet aangetekend is verzonden. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat die brief in de bus van het bijkantoor van het GAK te Lelystad is gedeponeerd.
Gedaagde is derhalve in beginsel gehouden appellant met toepassing van artikel 27a, eerste lid, van de WW een boete op te leggen.
Bij de in rubriek I van deze uitspraak vermelde brief van 7 december 2001 heeft gedaagde meegedeeld dat, uitgaande van voormeld benadelingsbedrag, de appellant op te leggen boete alsnog moet worden vastgesteld op f 100,--.
Hiermee heeft gedaagde gerefereerd aan het met ingang van 1 februari 2001 in werking getreden, mede op artikel 27a van de WW gebaseerde Boetebesluit Sociale zekerheidswetten (nader: het Boetebesluit) van 14 oktober 2000 (Stb. 2000, 462).
Ingevolge artikel 2 van dat Boetebesluit wordt de boete vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste f 100,-- wordt vastgesteld. De boete van f 100,- komt neer op € 45,38.
Bij besluit van 14.9.2001 (Stb. 2001, 415) is artikel 2 van het Boetebesluit per 1 januari 2002 gewijzigd in dier voege dat de boete op tenminste € 45,-- wordt gesteld.
Toepassing van artikel 5, tweede lid, van het Boetebesluit brengt mee dat in het onderhavige geval niet de boete van € 45,38 maar de lagere boete van € 45,-- moet worden opgelegd.
Van omstandigheden die voor gedaagde aanleiding hadden moeten zijn om met toepassing van artikel 3 van dat Boetebesluit appellant in het geheel geen boete op te leggen, is de Raad niet gebleken.
De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Algemene wet bestuursecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat een boete wordt opgelegd van € 45,-- welke appellant aan gedaagde dient te betalen.
De Raad acht tenslotte termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant.
Deze kosten worden begroot op € 7,61 in hoger beroep wegens reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit van 18 mei 1998 voorzover betrekking hebbend op de opgelegde boete;
Bepaalt dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 45,-- ;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 7,61 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beide instanties betaalde recht van totaal € 102,12 aan hem vergoedt;
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.