[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 23 juni 1998 heeft gedaagde geweigerd aan appellant over het eerste en het tweede kwartaal van 1998 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen voor zijn drie in Marokko verblijvende kinderen. Bij besluit van 6 januari 1999 heeft gedaagde geweigerd appellant over het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag voor deze drie kinderen toe te kennen.
Bij beschikking op bezwaar van 27 juli 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 23 juni 1998 en 6 januari 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 27 februari 2001, verzonden op 6 maart 2001, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. W.J. Eusman, advocaat te Amsterdam, bij brief van 13 april 2001 en op bij brief van 1 augustus 2001 ingediende gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 augustus 2002, waar appellant en gedaagde, beiden met voorafgaand bericht van verhindering, niet zijn verschenen.
Appellant die de Marokkaanse nationaliteit bezit, is woonachtig in [woonplaats]. [in] 1980 is appellant in Marokko gehuwd met [vrouw 1]. [in] 1989 is appellant in Nederland gehuwd met [vrouw 2]. In 1993 heeft appellant zijn huwelijk met mevrouw [vrouw 1] bij het bevolkingsregister van [woonplaats] aangegeven. Uit het huwelijk van appellant met mevrouw [vrouw 1] waren ten tijde in geding vijf kinderen geboren: [kind 1] (1981), [kind 2] (1985), [kind 3] (1988), [kind 4] (1990) en [kind 5] (1993). Ten tijde in geding woonden de kinderen [kind 3], [kind 4] en [kind 5] bij mevrouw [vrouw 1] in Marokko. De kinderen [kind 1] en [kind 2] verblijven sedert oktober 1996 in Nederland.
In september 1993 heeft appellant kinderbijslag aangevraagd voor genoemde vijf kinderen. Gedaagde heeft appellant over het derde kwartaal 1990 tot en met het derde kwartaal 1993 kinderbijslag voor deze kinderen toegekend. Aansluitend is aan appellant tot en met het derde kwartaal van 1995 kinderbijslag voor deze vijf kinderen betaald.
Vanaf januari 1995 zijn door de Nederlandse Ambassade te Rabat in opdracht van gedaagde onderzoeken gedaan naar de feitelijke relatie tussen appellant en mevrouw [vrouw 1]. In afwachting van het rapport van deze onderzoeken is in november 1997 aan appellant bij wijze van voorschot over het vierde kwartaal van 1995 tot en met het vierde kwartaal van 1997 kinderbijslag uitbetaald.
Op 27 januari 1998 heeft de Nederlandse Ambassade een eindrapport uitgebracht. Uit dit rapport blijkt dat zich in periode van oktober 1994 tot oktober 1996 problemen hebben voorgedaan tussen appellant en mevrouw [vrouw 1], in verband waarmee mevrouw [vrouw 1] meerdere malen met haar kinderen de echtelijke woning heeft verlaten om bij haar vader te gaan wonen. Voorts blijkt uit dit rapport dat mevrouw [vrouw 1] niet gemachtigd was om geld op te nemen van de Marokkaanse bankrekening van appellant en dat zij zelf geen bankrekening had.
Bij de in rubriek I genoemde besluiten van 23 juni 1998 en 6 januari 1999 heeft gedaagde geweigerd aan appellant over het eerste tot en met het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag toe te kennen voor de drie in Marokko verblijvende kinderen van appellant op de grond dat niet ondubbelzinnig was gebleken dat sprake was van het vormen van een huishouden en dat appellant niet had aangetoond dat hij deze drie kinderen in die kwartalen in belangrijke mate had onderhouden.
In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift zijn namens appellant nadere stukken overgelegd, te weten een schriftelijke verklaring van 15 april 1999 van mevrouw [vrouw 1] waarin is vermeld dat zij indertijd onder druk van haar vader heeft verklaard dat appellant haar in oktober 1994 heeft verlaten en zijn gezin niet meer onderhoudt, een geboorteaangifte van een op 16 april 1999 uit het huwelijk tussen appellant en mevrouw [vrouw 1] geboren dochter, een bankafschrift van een in januari 1998 op de naam van mevrouw [vrouw 1] geopende bankrekening en een bankafschrift van 7 april 1999, waaruit zou blijken dat appellant aan mevrouw [vrouw 1] machtiging heeft verleend om DH 20.000 op te nemen van zijn Marokkaanse bankrekening. Voorts heeft appellant verklaard dat hij in persoon dan wel via vrienden die naar Marokko reisden regelmatig contant geld en bijdragen in natura heeft gegeven aan mevrouw [vrouw 1].
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde onder verwijzing naar de rapporten van de door de Nederlandse Ambassade uitgevoerde onderzoeken, in het bijzonder het op 27 januari 1998 door de Nederlandse Ambassade uitgebrachte rapport, zijn in de besluiten van 23 juni 1998 en 6 januari 1999 neergelegde standpunten onverminderd gehandhaafd.
Namens appellant is in eerste aanleg aangevoerd dat ondubbelzinnig vaststaat dat hij een huishouden vormt met zijn gezin in Marokko, zodat de onderhoudseis op hem niet van toepassing is. Appellant meent dan ook dat ten onrechte kinderbijslag is geweigerd wegens het niet aantoonbaar voldoen aan de onderhoudseis.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en daarbij onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Raad overwogen dat niet ondubbelzinnig is gebleken dat sprake is van twee huishoudens. Aan de geboorte van nog een baby in 1999 heeft de rechtbank gezien de tegenstrijdige verklaringen van mevrouw [vrouw 1], het feit dat zij tot twee keer toe de echtelijke woning heeft verlaten om bij haar vader te gaan wonen en de omstandigheid dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij ten tijde van belang op effectieve wijze heeft zorg gedragen voor het levensonderhoud van zijn bij zijn echtgenote in Marokko wonende kinderen geen doorslaggevende betekenis toegekend. Voorts is de rechtbank van oordeel dat appellant onvoldoende heeft bijgedragen aan het onderhoud van de drie kinderen.
In hoger beroep heeft appellant zijn in eerste aanleg aangevoerde gronden gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
In geschil is of de weigering van gedaagde om appellant over het eerste tot en met het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag toe te kennen in rechte stand kan houden. Daarbij dient in de eerste plaats de vraag te worden beantwoord of appellant, die in Nederland een huishouden heeft, in het eerste tot en met het derde kwartaal van 1998 tevens een huishouden vormde met mevrouw [vrouw 1].
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad ziet de term "huishouden" in artikel 7 van de AKW naar algemeen spraakgebruik en in de regel ook voor de toepassing van de AKW op de feitelijke situatie van gezamenlijk wonen. Verder volgt uit de vaste jurisprudentie van de Raad dat er in het algemeen van dient te worden uitgegaan dat een verzekerde ingevolge de AKW niet meer dan één huishouden heeft, doch is het niet uitgesloten te achten dat een verzekerde meer dan één huishouden heeft. Dit kan slechts worden aangenomen wanneer dit uit de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt. Daarbij is niet alleen van belang of de betrokkene regelmatig bij zijn gezin verblijft en regelmatig daarmee contact heeft, maar ook of hij in voldoende mate bijdraagt aan het onderhoud van zijn kinderen.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet ondubbelzinnig vaststaat dat appellant naast zijn huishouden hier te lande een tweede huishouden vormde met mevrouw [vrouw 1]. De Raad heeft daartoe overwogen dat uit de gedingstukken blijkt dat mevrouw [vrouw 1] verschillende tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over haar verhouding met appellant en dat zij tot twee keer toe de echtelijke woning heeft verlaten om bij haar vader te gaan wonen. Verder is niet gebleken dat appellant gedurende de in geschil zijnde kwartalen regelmatig bij mevrouw [vrouw 1] heeft verbleven. Weliswaar blijkt uit het paspoort van appellant dat hij in mei 1998 in Marokko is geweest, maar voor de Raad staat niet vast dat appellant toen bij mevrouw [vrouw 1] heeft verbleven, nu vaststaat dat dit bezoek slechts een paar dagen duurde en verband hield met het zoekraken van de cheque voor de kinderbijslag over de periode vanaf het derde kwartaal 1995 tot en met derde kwartaal van 1997. Wel acht de Raad aannemelijk dat appellant medio 1998 mevrouw [vrouw 1] heeft bezocht, nu in april 1999 een zesde kind is geboren, maar de Raad acht dit enkele gegeven onvoldoende om van een huishouden van appellant met mevrouw [vrouw 1] over de in geschil zijnde kwartalen van 1998 te kunnen spreken. Het feit dat mevrouw [vrouw 1] af en toe telefonisch contact zocht met appellant kan hier niet aan afdoen.
Voorts is de Raad niet gebleken dat appellant in genoemde drie kwartalen en de daaraan voorafgaande periode op effectieve wijze heeft zorggedragen voor het levensonderhoud van zijn toen bij mevrouw [vrouw 1] in Marokko verblijvende kinderen.
Nu uit het hiervoor overwogene voortvloeit dat de drie in Marokko verblijvende kinderen gedurende de in geschil zijnde kwartalen niet behoorden tot het huishouden van appellant, dient vervolgens beoordeeld te worden of appellant over die kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de AKW gestelde voorwaarde dat hij voornoemde kinderen in belangrijke mate, dat wil zeggen voor een bedrag van tenminste f 752,- per kind per kwartaal, heeft onderhouden. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor het uitvoeringsorgaan eenvoudig te controleren wijze -met name door middel van internationale postwissels of bankoverschrijvingen ten name van de persoon die de kinderen verzorgt- aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant niet heeft voldaan aan deze vereisten en onderschrijft hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. In hoger beroep zijn namens appellant ook geen nadere gegevens omtrent de onderhoudsbijdrage van appellant overlegd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft gedaagde terecht geweigerd appellant over het eerste tot en met het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag voor zijn drie in Marokko verblijvende kinderen toe te kennen en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002.