ECLI:NL:CRVB:2002:AE9921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/4392 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WAO-uitkering met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar met terugwerkende kracht een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Appellante, geboren in 1951, heeft vanaf 1968 tot 1 juni 1991 gewerkt als bejaardenverzorgster en viel uit op 1 september 1990 wegens doofheidsklachten. In 1997 heeft gedaagde geweigerd om haar een WAO-uitkering toe te kennen met terugwerkende kracht tot 1 september 1971. Dit besluit werd door de rechtbank 's-Gravenhage in 1999 ongegrond verklaard, waarna appellante hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 juli 2002, waarbij appellante in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar gemachtigde en een doventolk. Gedaagde was niet vertegenwoordigd. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de medische gegevens en de arbeidsongeschiktheid van appellante. De Raad concludeert dat gedaagde terecht heeft vastgesteld dat appellante van 1 september 1971 tot 1 april 1976 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt was, maar dat zij vanaf 1 april 1976 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.

De Raad oordeelt dat er geen reden is om aan te nemen dat de door gedaagde geconstateerde arbeidsongeschiktheid niet correct is vastgesteld. De rechtbank heeft de beslissing van gedaagde om de uitkering niet eerder dan in 1983 te laten ingaan, terecht onderschreven. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

99/4392 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van zowel de Bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen als de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 23 september 1997 heeft gedaagde geweigerd aan appellante met ingang van 1 september 1971 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
De toenmalige gemachtigde van appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 oktober 1998 heeft gedaagde dit bezwaar gegrond verklaard, appellante met ingang van 1 september 1971 tot 1 april 1976 in het kader van de WAO voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht, met ingang van 1 april 1976 in dit kader minder dan 15% arbeidsongeschikt geacht en vastgesteld dat de uitkering niet tot uitbetaling komt door veel te late aanvraag van de WAO-uitkering.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft het door een andere toenmalige gemachtigde van appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 30 oktober 1998 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 13 juli 1999 ongegrond verklaard.
Mr. A.B.B. Beelaard, advocaat te 's-Gravenhage, heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Nadien heeft deze gemachtigde - onder overlegging van een aantal bijlagen - de gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 14 mei 2001 een rapport van C.J. Sleeboom-van Raaij, psychiater voor doven en slechthorenden, van 9 mei 2001 en een uitgave van de stichting Dienstverleners Gehandicapten en de Stichting Plotsdoven, getiteld "Plotseling doof" overgelegd. Gedaagde heeft bij brief van 12 juni 2001 - onder overlegging van de reactie van de bezwaararts R.T. Hupkens van 11 juni 2001 - medegedeeld in het rapport van evengenoemde psychiater geen aanleiding te zien zijn standpunt te wijzigen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 juli 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en de doventolk A.M. Verhoeven, en waar namens gedaagde - met kennisgeving - niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante, geboren [in] 1951, heeft vanaf 1968 tot 1 juni 1991 een dienstverband gehad bij de Stichting Katholieke Gezinshulp te 's-Gravenhage. Voor haar werk aldaar als bejaardenverzorgster viel zij uit op 1 september 1990 wegens doofheids-klachten. Gegevens omtrent een eventuele ziekmelding ter zake van deze uitval, een daarop volgende hersteldmelding dan wel een beoordeling in het kader van de WAO ontbreken. Vanaf 1 juni 1971 tot eind november 1971 is appellante vervolgens werkzaam geweest als medewerkster huishoudelijke dienst in het Westeindeziekenhuis, waarna zij aansluitend een werkloosheidsuitkering genoot. Met ingang van 1 mei 1972 is appellante voorts enige tijd werkzaam geweest in een dienstverband op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). Van 1972 tot 1976 is appellante vanwege ernstige straatfobische klachten en depressieve klachten in gedragstherapie geweest bij de psycholoog C. van Hutten.
Bij een op 21 augustus 1984 gedateerde Melding-AAW heeft appellante aangegeven sedert 1971 arbeidsongeschikt te zijn. Deze melding is gevolgd door een op 6 oktober 1984 gedateerde aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke door gedaagde bij besluit van 19 september 1985 is geweigerd. Het daartegen door appellante ingestelde beroep is door de toenmalige Raad van Beroep te 's-Gravenhage bij uitspraak van 18 juli 1986 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft appellante op 21 juli 1986 in verband met haar aanvraag om een AAW-uitkering ook om een beslissing verzocht omtrent haar aanspraken ingevolge de WAO. Bij besluit van 14 november 1989 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 30 november 1993 - onder vernietiging van onder meer dit besluit - gegrond verklaard met de opdracht aan gedaagde tot het nemen van een nieuw besluit. Voorzover hier van belang is deze uitspraak door de Raad op 3 oktober 1995 bevestigd. Ten vervolge hierop heeft gedaagde het in rubiek I vermelde primaire besluit van 23 september 1997 genomen. In de bezwaarprocedure is namens appellante een brief van de zenuwarts prof. dr. M. Zeegers van 30 maart 1998 overgelegd waarin deze aangeeft dat appellante van 16 juni 1971 tot in het najaar van 1972 bij hem in behandeling is geweest en dat haar psychische belastbaarheid toen uitermate beperkt was. Op basis hiervan en op basis van de informatie van Van Hutten, waaruit gedaagde afleidde dat in de loop van de behandeling de situatie van appellante verbeterde, heeft gedaagde bij het bestreden besluit uiteindelijk, uitgaande van 1 september 1970 als - arbitraire - eerste arbeidsongeschiktheidsdag, appellante van 1 september 1971 tot 1 april 1976 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO geacht vanwege de psychische klachten en met ingang van 1 april 1976 voor minder dan 15%. Volgens gedaagde gaf de doofheid op zich destijds geen reden tot het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Daarbij bepaalde gedaagde voorts dat, nu appellante zich eerst in 1984 meldde voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, de uitkering niet eerder dan in 1983 kon ingaan. Redenen voor het aannemen van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO achtte gedaagde niet aanwezig. Mogelijke onbekendheid met de wettelijke regeling kan daartoe, aldus gedaagde, in elk geval niet leiden en de medische beperkingen destijds achtte gedaagde niet zodanig dat appellante haar belangen, eventueel door een beroep op derden te doen, niet kon behartigen. Aan de afschatting per 1 april 1976 lag blijkens het bestreden besluit het standpunt ten grondslag dat er geen reden was om aan te nemen dat de door de arbeidsdeskundige passend geachte functies op die datum niet in voldoende mate in de regio waar appellante woonde beschikbaar waren en dat eventuele onduidelijkheid hierover in verband met de late aanvraag voor risico van appellante dient te blijven.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten. Zij overwoog daartoe wat betreft de afschatting per 1 april 1976 dat zij naar aanleiding van het standpunt van appellante dat sedertdien niet alleen beperkingen als gevolg van de doofheid waren aan te geven maar ook in verband met psychische klachten in de medische gegevens geen aanwijzingen heeft kunnen vinden voor het oordeel dat appellante op en na die datum ongeschikt was voor hele dagen passende arbeid. Gelet op het maatmanloon van appellante van net boven het minimumloon en op het gegeven dat gedaagde voldoende aannemelijk had gemaakt dat aan haar voldoende passende functies waren te duiden waarmee minimaal het minimumloon kon worden verdiend, achtte de rechtbank voorts het verlies aan verdiencapaciteit per 1 april 1976 terecht gesteld op minder dan 15%. Wat betreft de ingangsdatum van de WAO-uitkering onderschreef de rechtbank de visie van gedaagde, zij het wat betreft de gestelde eventuele onbekendheid met de wettelijke regeling eerst vanaf de jaren na 1976, nu in die jaren niet is gebleken van een andere oorzaak voor het uitblijven de aanvraag.
De Raad stelt voorop dat, voorzover hetgeen gedaagde in het bestreden besluit heeft overwogen - maar niet afzonderlijk in het dictum daarvan heeft vastgelegd - omtrent het niet-bestaan van een recht voor appellante op een AAW-uitkering met ingang van 1 oktober 1976, al als een zelfstandig besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zou dienen te worden aangemerkt, dit als een besluit in primo zou hebben te gelden. Het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende besluit van 23 september 1997 zag immers alleen op de aanspraken van appellante ingevolge de WAO naar aanleiding van haar brief van 21 juli 1986.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd, de reacties daarop van de zijde van gedaagde en het verhandelde ter zitting, overweegt de Raad voorts dat geen rechtsregel zich er tegen verzet dat, indien, zoals in dit geval, eerst in de bezwaarprocedure tegen een primair besluit, houdende weigering van een WAO-uitkering op de grond dat geen sprake is van een voor het recht op uitkering relevante mate van arbeidsongeschiktheid, wordt vastgesteld dat alsnog sprake is van een zodanige relevante mate van arbeidsongeschiktheid over een periode in het verleden, in het kader van de in die procedure te verrichten volledige heroverweging tevens wordt bezien of wordt voldaan aan de op grond van artikel 35, tweede lid, van de WAO geldende voorwaarden voor het vroeger doen ingaan van die uitkering dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Met gedaagde is de Raad voorts van oordeel dat in een situatie als de onderhavige, waarin eerst in de loop der tijd meer duidelijkheid is ontstaan over alle aspecten van de gezondheidstoestand van appellante over een periode in een verder verleden, aan de motivering van het besluit van 19 september 1985 op haar aanvraag om een AAW-uitkering uit 1984, welke uitsluitend op basis van haar oorklachten inhield dat zij op 1 oktober 1975 al als verminderd arbeidsongeschikt werd beschouwd en dat haar arbeidsongeschiktheid op 1 oktober 1976 niet ten minste 25% minder was dan op 1 oktober 1975, bij het nemen van het thans bestreden besluit geen doorslaggevende betekenis meer toekomt. In dit verband wijst de Raad in het bijzonder op hetgeen de keel-, neus- en oorarts dr. J.H. Bos in zijn rapport van 12 mei 1993 aan de rechtbank heeft opgemerkt omtrent de mogelijkheden voor appellante de hem toen voorgelegde functies, gedurende 40 uur per week te vervullen. Ten aanzien van de grief van appellante dat de functies, waar gedaagde in het bestreden besluit en de rechtbank in de aangevallen uitspraak van zijn uitgegaan - de Raad gaat er van uit dat gedaagde en de rechtbank op het oog hebben de in het rapport van de arbeidsdeskundige van 28 februari 1997 en de bijlage bij het primaire besluit vermelde functies -, niet aan haar zijn voorgehouden en dat aan appellante geen uitlooptermijn is gegund, overweegt de Raad dat dit inherent is aan een beoordeling van aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van een datum welke ten opzichte van de datum van indiening van de aanvraag is gelegen in het verleden. Hetzelfde geldt voor het waarschijnlijkheidsoordeel dat gedaagde ten aanzien van onder andere het realiteitsgehalte van de door de arbeidsdeskundige in 1997 geselecteerde functies dient te geven voor de datum in geding, te weten 1 april 1976. Ten slotte onderschrijft de Raad geheel hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent de gezondheidstoestand van appellante per 1 april 1976 en het naar haar oordeel terecht niet aannemen door gedaagde van een bijzonder geval. De Raad tekent daarbij wat betreft dit laatste nog aan dat de rechtbank niet ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt in de voor de beoordeling ter zake relevante aspecten in de periode vóór en ná 1 april 1976.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad tenslotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2002.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.D. Streefkerk.