ECLI:NL:CRVB:2002:AF0885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2820 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de afwijzing van een Wajong-uitkering na hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. Appellante had haar aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), dat haar aanvraag op 14 oktober 1999 had afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellante niet voldeed aan de inkomenseis die gold op de datum van haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag, vastgesteld op 1 januari 1996.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 20 september 2002 behandeld, waarbij appellante in persoon verscheen, bijgestaan door haar advocaat. De gedaagde partij, het Uwv, werd vertegenwoordigd door een medewerker. Appellante, geboren op 4 april 1954, heeft in het verleden gewerkt bij de Nederlandse Philips Bedrijven en heeft in 1977 een longoperatie ondergaan. In 1999 heeft zij een uitkering aangevraagd, waarbij zij als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 13 januari 1996 heeft opgegeven, de dag waarop zij voor een tweede longoperatie in het ziekenhuis is opgenomen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante door haar longklachten veelvuldig en soms langdurig heeft verzuimd, maar dat zij telkens haar werk heeft hervat voordat de wachttijd van 52 weken was voltooid. De Raad concludeert dat de omstandigheden waarin appellante werkte, niet leiden tot de conclusie dat zij arbeidsongeschikt was in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af. Er zijn geen termen aanwezig om een proceskostenvergoeding toe te kennen.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/2820 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 14 oktober 1999 heeft gedaagde appellantes aanvraag om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) afgewezen, aangezien zij -uitgaande van 1 januari 1996 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag- niet aan de destijds in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) geldende inkomenseis voldoet.
Bij besluit van 30 maart 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellantes bezwaar tegen het besluit van
14 oktober 1999 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2001 heeft de rechtbank Maastricht het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld op door haar gemachtigde mr. F.E.H.M. Aken, advocaat te Geleen, bij inleidend beroepschrift d.d. 18 mei 2001 hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft op 24 oktober 2001 een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellante heeft de beroepsgronden aangevuld bij schrijven van 5 april 2002. Bij schrijven van
2 september 2002 heeft zij voorts twee verklaringen van ex-collega's van appellante ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 september 2002. Appelante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, als haar raadsman. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door P. Huiskamp, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante, geboren op 4 april 1954, heeft van 1970 tot 1988 gewerkt bij de Nederlandse Philips Bedrijven te Heerlen. In 1977 onderging zij een longoperatie. In 1999 heeft zij een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd, waarbij zij als eerste arbeidsongeschiktheidsdag opgaf 13 januari 1996, zijnde de dag waarop zij voor een tweede longoperatie in het ziekenhuis is opgenomen. De verzekeringsarts heeft op basis van door hem verricht onderzoek de eerste arbeidsongeschiktheidsdag -nagenoeg conform appellantes aanvraag- vastgesteld op 1 januari 1996. De bezwaarverzekeringsarts heeft nog inlichtingen ingewonnen bij de behandelend longarts van appellante. De bezwaar-verzekeringsarts heeft zich gesteld achter de door de verzekeringsarts gekozen eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
De rechtbank heeft geen grond gevonden om de door gedaagde aangehouden eerste arbeidsongeschiktheidsdag voor onjuist te houden. Zij heeft geen aanleiding gezien voor nader medisch onderzoek.
Appellante heeft in hoger beroep benadrukt dat zij sinds haar 17e levensjaar een longziekte heeft en dat zij er alles aan gedaan heeft om -zij het met veelvuldig ziekteverzuim- aan het werk te blijven, wat alleen gelukt is omdat zij in staat werd gesteld aangepast werk te verrichten. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij twee verklaringen van oud-collega's overgelegd, die bevestigen dat zij aangepast werk deed.
De Raad overweegt het volgende.
Op grond van de gedingstukken staat genoegzaam vast dat appellante als gevolg van haar longklachten veelvuldig en soms langdurig heeft verzuimd, maar dat zij telkens het werk heeft hervat voordat de AAW-wachttijd van 52 weken was voltooid. De omstandigheid dat zij door haar werkgever in staat werd gesteld om bij haar lichamelijke beperkingen passende, fysiek lichte werkzaamheden te verrichten, betekent op zichzelf niet dat zij arbeidsongeschikt in de zin van de AAW was. Het betrof normaal in de onderneming voorkomend werk, waarmee appellante haar normale loon verdiende. Ondanks haar gezondheidsklachten heeft appellante zich in de zeventiger en tachtiger jaren niet geconfronteerd gezien met een of meer periodes van verlies aan verdiencapaciteit, die langer dan 52 weken onafgebroken hebben geduurd. Er is in die jaren derhalve geen arbeidsongeschiktheid ingetreden die recht op uitkering geeft.
Het hoger beroep treft bijgevolg geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2002.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.