ECLI:NL:CRVB:2002:AF0888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/6339 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.G.M. Simons
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar bijstandsverlening

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg van 1 november 2000, waarin zijn bezwaar tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen niet-ontvankelijk werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 23 juli 2002, waarbij appellant niet aanwezig was, maar gedaagde werd vertegenwoordigd door H. Hofman. De Raad overweegt dat de gedaagde aan de ontheffing van appellant verplichtingen heeft verbonden op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), specifiek artikel 107, tweede lid. De Raad concludeert dat de verplichtingen die aan de bijstandsverlening zijn verbonden, gericht zijn op het bevorderen van de inschakeling van appellant in de arbeid en dat deze verplichtingen derhalve een besluit vormen in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad stelt vast dat de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar door gedaagde onterecht was, omdat het besluit van 23 maart 2000 niet onder de uitzonderingen van artikel 6:3 van de Awb valt. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van appellant gegrond. Gedaagde wordt opgedragen om een nieuw inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellant. De Raad merkt op dat er geen kosten zijn die voor een proceskostenveroordeling in aanmerking komen. De uitspraak is gedaan door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 september 2002.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
00/6339 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Middelburg van 1 november 2000, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 juli 2002, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H. Hofman, werkzaam bij de gemeente Vlissingen.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 17 december 1999 heeft gedaagde appellant tot 1 juni 2000 ontheffing verleend van enkele van de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). Daarbij heeft gedaagde onder meer het volgende opgenomen:
"Voorwaarde (…) is dat u vanaf heden tot 1 februari 2000 verplicht bent om een huisarts te zoeken en u via de huisarts te laten doorverwijzen naar de professionele hulpverlening. Als op 1 februari 2000 blijkt dat u aan deze voorwaarde niet hebt voldaan dan kan dat consequenties hebben voor uw uitkering.".
Daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 23 maart 2000 niet-ontvankelijk is verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - het tegen het besluit van
23 maart 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat het bezwaar niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en daarom terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
Appellant kan zich met de aangevallen uitspraak niet verenigen.
De Raad overweegt het volgende.
Gedaagde heeft aan de aan appellant verleende ontheffing, die berust op artikel 107, tweede lid, van de Abw, de hiervoor weergegeven verplichting verbonden.
In artikel 106 van de Abw is, voorzover hier van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders aan de bijstand verplichtingen kunnen verbinden die strekken tot inschakeling in de arbeid dan wel tot vermindering of beëindiging van de bijstand.
De Raad kan uit de gedingstukken niet anders afleiden dan dat gedaagde met het opleggen van de onderhavige verplichting heeft beoogd te bevorderen dat de medische situatie van appellant verbetert, zodat appellant uiteindelijk (weer) in de arbeid kan worden ingeschakeld en zijn bijstandsuitkering kan worden verminderd of beëindigd. Het opleggen van deze verplichting moet dan ook berusten op artikel 106 van de Abw. Daarmee staat vast dat wel degelijk sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
In het besluit van 23 maart 2000 heeft gedaagde aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar ten grondslag gelegd dat sprake zou zijn van een op grond van artikel 6:3 van de Awb niet voor bezwaar en vervolgens beroep vatbaar besluit. Dit is onjuist. Het opleggen van een verplichting als bedoeld in artikel 106 van de Abw strekt ertoe dat op de betrokkene de rechtsplicht komt te rusten die verplichting na te leven. Van een besluit inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit is derhalve geen sprake. Dat voor het verbinden van een sanctie aan eventuele niet-naleving van de verplichting een afzonderlijk besluit nodig is, kan bovendien niet leiden tot het oordeel dat een besluit op grond van artikel 106 van de Abw de betrokkene niet rechtstreeks in zijn belang treft.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, niet in stand kan blijven. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het besluit van 23 maart 2000 dient te worden vernietigd. Gedaagde dient alsnog een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellant.
Van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de Raad ten slotte niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 maart 2000 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Bepaalt dat de gemeente Vlissingen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (f 170,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2002.
(get.) Th.G.M. Simons
(get.) P.C. de Wit.