99/6387 NABW
99/6388 NABW
99/6389 NABW
[Appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. J. Witvoet, advocaat te Utrecht, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Utrecht op 19 november 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 september 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Witvoet, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.L. van den Heijden, werkzaam bij de gemeente Soest.
Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 27 maart 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellante ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) met ingang van 1 maart 1998 beëindigd en voorts de vanaf 6 september 1988 ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) en vervolgens de Abw aan appellante toegekende uitkering ingetrokken. Bij besluit van 14 juli 1998 heeft gedaagde het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 juni 1998 heeft gedaagde de aanvraag van eiseres van 4 mei 1998 om een uitkering ingevolge de Abw afgewezen. Bij besluit van 21 oktober 1998 heeft gedaagde het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 juli 1998 heeft gedaagde de aan appellante over de periode van 6 juli 1993 tot 1 maart 1998 betaalde uitkering ten bedrage van f 108.545,56 teruggevorderd. Bij besluit van 16 december 1998 heeft gedaagde het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling omtrent het griffierecht - de volgende beslissingen gegeven:
" Verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juli 1998 gegrond voor zover daarbij het recht op bijstandsuitkering is herzien over de periode van 6 september 1988 tot 1 juli 1997; vernietigt dat besluit in zoverre;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 14 juli 1998, voor zover dat ziet op de periode van 6 september 1988 tot 1 juli 1997, geheel in stand blijven;
verklaart het beroep tegen dat besluit voor het overige ongegrond;
verklaart het beroep tegen het besluit 16 december 1998 gegrond voor zover daarbij de over de periode 6 juli 1993 tot 1 oktober 1996 verstrekte bijstand is teruggevorderd;
vernietigt dat besluit in zoverre;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 16 december 1998, voorzover daarbij de over de periode van 6 juli 1993 tot 1 oktober 1996 verleende bijstand is teruggevorderd, geheel in stand blijven;
verklaart het beroep tegen dat besluit van 21 oktober 1998 ongegrond;".
Appellante heeft zich, ook in hoger beroep, ten gronde op het standpunt gesteld dat zij gedurende de gehele uitkeringsperiode nimmer in de situatie is komen te verkeren dat zij geheel of gedeeltelijk in haar eigen onderhoud heeft kunnen voorzien, en voorts dat zulks ten tijde van de aanvraag van 4 mei 1998 evenmin het geval was. Haar inkomsten hebben, aldus appellante, steeds onder de op haar van toepassing zijnde bijstandsnorm gelegen.
De Raad overweegt het volgende.
Met betrekking tot de intrekking en de terugvordering
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient bij de toetsing van een besluit op bezwaar waarbij is gehandhaafd de beëindiging dan wel de intrekking van bijstand op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld, rekening te worden gehouden met alle relevante gegevens die nadien beschikbaar zijn gekomen en die betrekking hebben op de datum respectievelijk de periode in geding.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat appellante jarenlang - en in elk geval ook in de hier van belang zijnde periode van 6 september 1988 tot 1 maart 1998 - werkzaam is geweest als acupuncturiste, en dat zij van die werkzaamheden en de daaruit ontvangen inkomsten in en over die periode nimmer melding heeft gemaakt op de door haar ingevulde en aan gedaagde teruggezonden inkomstenformulieren, dan wel anderszins daarvan aan gedaagde mededeling heeft gedaan. Evenmin is nog in geschil dat appellante in en over die periode haar overige werkzaamheden en/of de daaruit ontvangen inkomsten - waaronder werkzaamheden als beoordelaar van boeken ten behoeve van een uitgeverij en de daaruit ontvangen inkomsten, inkomsten uit de onderverhuur van de door appellante gehuurde woning, ontvangen gelden uit erfenissen en een dienstbetrekking met het [naam ziekenhuis] Ziekenhuis te [vestigingsplaats] en het daarmee verdiende salaris - niet aan gedaagde heeft opgegeven. Daarmee staat vast dat appellante in en over de betrokken periode de op haar rustende wettelijke inlichtingenplicht niet is nagekomen.
Gedaagde heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat als gevolg van die schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet meer kon worden vastgesteld, en om die reden de uitkering ingetrokken.
Appellante heeft echter gesteld dat als zij de inlichtingenplicht wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan haar over die periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verstrekt, zodat gedaagde ten onrechte tot - volledige - intrekking is overgegaan.
De Raad stelt vast dat appellante ook thans nog onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie gedurende de in geding zijnde periode. Zoals onder meer ook uit getuigenverklaringen naar voren is gekomen, is appellante voor haar behandelingen als acupuncturiste veelal contant door haar klanten betaald en heeft appellante hiervan, hoewel het daarbij toch om niet onaanzienlijke bedragen ging, nooit een administratie bijgehouden. In hoger beroep is namens appellante in dit verband nog beklemtoond dat zij als acupuncturiste geen bedrijf heeft uitgeoefend en daarom niet gehouden was een boekhouding te voeren. Wat daarvan ook zij, nu appellante van haar activiteiten geen administratie heeft bijgehouden en als gevolg daarvan niet over bewijsstukken beschikt, kan en mag gedaagde uitgaan van de door de Sociale Recherche verzamelde gegevens. Dat die gegevens op onderdelen onvolledig zijn en slechts een beperkt inzicht geven in de verworven inkomsten, komt in de gegeven omstandigheden voor rekening van appellante. Zij heeft immers het risico genomen dat zij in het kader van een fraudeonderzoek niet (meer) zou beschikken over bewijsstukken om de exacte hoogte van haar inkomsten aan te tonen.
In hoger beroep is namens appellante voorts, met verwijzing naar uitspraken van de rechtbank Utrecht van 17 oktober 2000 en van 27 mei 2002 in een tweetal huursubsidiegeschillen van appellante, aangevoerd dat het op de weg van gedaagde had gelegen informatie in te winnen bij de Belastingdienst teneinde de ontbrekende inkomensgegevens alsnog te verwerven. Gelet op de ingevolge de ABW en de Abw op appellante rustende inlichtingenplicht, treft ook deze stelling geen doel.
Gedaagde heeft zich aldus in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenplicht door appellante niet meer is vast te stellen of in de periode in geding recht op bijstand bestond. Nu - ten aanzien van de periode van 1 juli 1997 tot 1 maart 1998 - voorts niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van intrekking zou kunnen worden afgezien, is gedaagde over de periode van 6 september 1988 tot 1 maart 1998 derhalve terecht tot intrekking overgegaan.
Met het voorgaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de over die periode ten onrechte betaalde bijstand. Aangezien evenmin is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, vloeit uit het hiervoor overwogene voort dat ook de terugvordering in rechte stand kan houden.
Voor de goede orde merkt de Raad nog het volgende op. In gevallen (als het onderhavige) waarin sprake is van een aan het besluit tot terugvordering voorafgaand besluit tot intrekking op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld, dient hetgeen door de betrokkene wordt aangevoerd ten betoge dat in de periode in geding zijn inkomsten beneden de op hem toepasselijke bijstandsnorm lagen, te worden betrokken bij de toetsing van het besluit tot intrekking en dus - in zoverre anders dan in de uitspraak van de Raad van 28 augustus 2001, gepubliceerd in RSV 2001/241 - niet (pas) bij de toetsing van het besluit tot terugvordering.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de rechtbank ten aanzien van de intrekking en de terugvordering materieel juist heeft geoordeeld. Wel stelt de Raad vast dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Abw eerst met ingang van 1 oktober 1996 op appellante van toepassing was. Nu appellante op 31 december 1995 geen recht had op een bijstandsuitkering, was zij immers geen persoon als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet, zodat zij reeds op 1 januari 1996 onder de toepassing van de (nieuwe) Abw viel. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover de gegrondverklaring van het beroep tegen en de vernietiging van het besluit van 16 december 1998 ook betrekking heeft op de periode van 1 januari 1996 tot 1 oktober 1996. Hetzelfde geldt ten aanzien van de periode waarop het in stand laten van de rechtsgevolgen betrekking heeft.
Met betrekking tot de beëindiging
Met betrekking tot de beëindiging van de uitkering met ingang van 1 maart 1998 komt de Raad tot geen ander oordeel dan de rechtbank. Ook omtrent haar financiële situatie per 1 maart 1998 heeft appellante in het geheel geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Daardoor heeft gedaagde niet kunnen vaststellen of appellante op die datum in de situatie verkeerde dat zij recht op bijstand had.
Hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep op dit punt nog is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat op de (nieuwe) aanvraag van appellante van 4 mei 1998 terecht afwijzend is beslist.
De Raad wijst in dit verband op zijn vaste jurisprudentie terzake, op grond waarvan het in een geval als het onderhavige - waarin na een eerdere beëindiging van bijstandsverlening een nieuwe aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum wordt ingediend - op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij thans wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Ook naar het oordeel van de Raad is appellante daarin niet geslaagd.
Uit een vanwege gedaagde nog verricht (nader) onderzoek is evenmin een relevante wijziging van omstandigheden naar voren gekomen.
Het voorgaande brengt mee dat, behoudens voorzover deze ziet op de terugvordering over de periode van 1 januari 1996 tot 1 oktober 1996, de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voorzover deze ziet op het - gehele - besluit van 16 december 1998, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen en alsnog doen wat de rechtbank dienaangaande had behoren te doen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep, begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op het besluit van 16 december 1998;
Verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond voorzover daarbij de over de periode van 6 juli 1993 tot 1 januari 1996 verstrekte bijstand is teruggevorderd;
Vernietigt dat besluit in zoverre;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Verklaart het beroep tegen dat besluit voor het overige ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Soest aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Soest aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 77,14 (ƒ 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2002.
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg.