[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juli 1999, nr. AWB 97/02165 MPWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 september 2002, waar namens appellant is verschenen mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Nijkerk, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Geldof van Doorn, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
Voor een weergave van de hier van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar hetgeen in rubriek 3 van de uitspraak van de rechtbank is vermeld. De Raad voegt daaraan nog toe dat de commandant van de Krijgsmacht hospitaal- organisatie, naar aanleiding van appellants klacht over de medisch-specialistische behandeling die hij na zijn operatie op 23 juni 1994 in het Centraal Medisch Hospitaal te Utrecht heeft ontvangen, bij brief van 12 april 1995 heeft aangegeven dat daarbij fouten zijn gemaakt, onder meer bij het voorschrijven van medicatie en het betrachten van voldoende waakzaamheid bij de uitvoering van het behandel- en verpleegplan waarna appellants situatie acuut is verergerd, hij een tweede maal moest worden geopereerd en nadelige gevolgen daarvan heeft ondervonden.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat gedaagde bij het in geding zijnde besluit terecht heeft geweigerd om een beslissing te nemen in het kader van artikel 147, derde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) over de vraag of de door appellant ondergane geneeskundige behandeling in verband staat met de uitoefening van de militaire dienst.
Ook in hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat gebeurtenissen als de onderhavige wel degelijk ondergebracht dienen te worden bij het begrip ongeval, waardoor gedaagde op grond van het derde lid van artikel 147 van het AMAR de verplichting heeft om de vraag te beantwoorden of het ongeval wel of niet in verband staat met de uitoefening van de dienst.
De Raad overweegt het volgende.
Het begrip ongeval is noch in het AMAR noch in enig andere hier van toepassing zijnde regeling gedefinieerd. Gedaagde heeft in dit geval een aan rechterlijke uitspraken ontleende definitie gehanteerd die inhoudt dat als ongeval wordt aangemerkt: "een gekwetst worden door een onvoorziene omstandigheid, bepaald door een misgreep, een van buiten komende gebeurtenis of onverwacht geweld". Appellant heeft te kennen gegeven zich in deze definitie op zich wel te kunnen vinden. Wat partijen verdeeld houdt is of de in het kader van de geneeskundige behandeling van appellant na zijn operatie op 23 juni 1994 gemaakte fouten binnen de grenzen van deze definitie vallen.
Naar het oordeel van de Raad vallen medische beoordelingsfouten als gevolg waarvan direct/acuut medisch handelen achterwege is gebleven - en daarom gaat het hier - niet binnen die grenzen. Artikel 147 van het AMAR biedt ook anderszins te weinig houvast voor de stelling dat onder ongeval tevens dient te worden begrepen een behandeling of verzorging in de medische sfeer die tot ziekte of vertraging in het herstel daarvan heeft geleid. Dat neemt niet weg dat ook als geconcludeerd wordt dat er geen ongeval heeft plaatsgehad, het in een dergelijke situatie in het belang van de militair kan zijn dat hetgeen is gebeurd wordt geregistreerd om aan de hand daarvan te kunnen vaststellen of er een causaal verband bestaat tussen ziekte of gebrek en het uitoefenen van de militaire dienst. Dit belang is inmiddels ook door de regelgever erkend en verder uitgewerkt in de Regeling proces-verbaal van ongeval en rapportage medische aangelegenheden. Deze regeling is per 1 januari 1998 van kracht geworden voor ongevallen en medische aangelegenheden die vanaf deze datum hebben plaatsgevonden.
Met betrekking tot de onderhavige situatie voert het te ver om op deze regeling vooruit te lopen, waarbij de Raad opmerkt dat dit ook niet nodig is nu van de zijde van de Krijgsmacht hospitaalorganisatie een onderzoek is verricht naar de relevante gebeurtenissen en van de onderzoeksresultaten mededeling is gedaan aan appellant bij voornoemd schrijven van 12 april 1995.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2002.