ECLI:NL:CRVB:2002:AF3714

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1555 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbare werkloosheid en verlaging van uitkeringspercentage onder de Werkloosheidswet

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, staat de vraag centraal of de appellant verwijtbaar werkloos is geworden en of de verlaging van zijn uitkeringspercentage van 70% naar 35% gedurende 26 weken rechtmatig is. De appellant, die sinds 4 augustus 1997 via uitzendbureau Randstad als productiemedewerker werkte, heeft zijn dienstverband op 1 februari 1999 beëindigd, nadat hij had aangegeven ander werk te zoeken. De inlener beëindigde de arbeidsverhouding met een opzegtermijn van een week, waarbij als redenen werkvermindering en regelmatig te laat komen werden opgegeven. De appellant betwistte deze redenen en stelde dat hij ten onrechte was ontslagen.

De Raad oordeelt dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), in zijn besluit van 19 februari 1999 ten onrechte heeft aangenomen dat de appellant verwijtbaar werkloos was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de redenen voor de beëindiging van het dienstverband niet zodanig zwaarwegend waren dat de appellant niet in redelijkheid had kunnen blijven werken tot het einde van de opzegtermijn. De Raad bevestigt dit oordeel en stelt vast dat de gedaagde onvoldoende feitenonderzoek heeft verricht naar de werkelijke redenen voor de opzegging.

De Raad vernietigt het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 644,-- voor de eerste aanleg en € 322,-- voor het hoger beroep. De Raad concludeert dat de appellant recht heeft op een herbeoordeling van zijn uitkeringspercentage, aangezien de eerdere beslissing niet op een deugdelijke motivering berustte.

Uitspraak

00/1555 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. E. van der Heijden, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Almelo op 25 februari 2000 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 21 mei 1999 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Tevens is namens appellant gevraagd om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en tot betaling van de wettelijke rente over de nog verschuldigde uitkering.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en namens appellante zijn de gronden van het beroep nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 oktober 2002, waar appellant -met voorafgaand bericht- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A. Ruis, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de op die wet berustende bepalingen zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant heeft vanaf 4 augustus 1997 gedurende enkele periodes met tussenpozen via uitzendbureau Randstad als productiemedewerker gewerkt [bedrijfsnaam](de inlener), zulks laatstelijk vanaf 24 augustus 1998. Naar appellant heeft gesteld heeft de inlener hem in het vooruitzicht gesteld dat hij een vast contract zou krijgen en toegezegd dat hij een aantal opleidingen zou kunnen volgen. Daarvan is echter niets terechtgekomen. Dit was voor appellant reden om ander werk te gaan zoeken, wat hij aan de inlener heeft meegedeeld. Daarop heeft de inlener bij monde van appellants chef hem op 1 februari 1998 te kennen gegeven de arbeidsverhouding met inachtneming van een opzegtermijn van een week te beëindigen, waarvoor als reden is gegeven werkvermindering en regelmatig te laat komen. Omdat appellant geen van beide redenen steekhoudend vond, heeft hij de productiemanager van de inlener hierop aangesproken, die volgens appellant heeft toegegeven dat de opgegeven redenen deels onjuist waren. Daarna zou appellant uit kwaadheid gezegd hebben dat hij die week niet meer kwam werken, waarop de reactie zou zijn geweest dat appellant maar moest doen wat hij niet laten kon.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant om WW-uitkering heeft gedaagde bij besluit van 19 februari 1999 vastgesteld dat ingaande 1 februari 1999 het, eerder door werkhervatting geëindigde, recht op uitkering van appellant herleeft, maar dat het uitkeringspercentage per die datum wordt verlaagd van 70 naar 35 gedurende 26 weken. Daartoe heeft gedaagde doen meewegen dat als gevolg van verwijtbare werkloosheid van appellant in beginsel de uitkering blijvend geheel zou moeten worden geweigerd, maar dat die maatregel wordt gematigd omdat het dienstverband toch binnen korte tijd niet verwijtbaar zou zijn geëindigd. Na bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit die maatregel gehandhaafd, waarbij hij heeft overwogen dat de door appellant in de bezwaarprocedure voorgestelde maatregel van tijdelijk gehele weigering van de uitkering over de periode van 1 februari tot en met 7 februari 1999 niet in artikel 27, eerste lid, van de WW is opgenomen, zodat niet de mogelijkheid bestaat deze maatregel op te leggen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank allereerst beoordeeld of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, onder b, van de WW, inhoudende dat de werknemer verwijtbaar werkloos is, als de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat weliswaar aan de voortzetting van het dienstverband voor appellant bezwaren waren verbonden, maar dat deze, bezien vanuit het oogpunt van toepassing van de WW, niet zodanig zwaarwegend waren dat de ontslagname per 1 februari 1999 appellant in redelijkheid niet kan worden aangerekend. De rechtbank acht de argumenten die appellant heeft aangevoerd om al enkele dagen voor het einde van zijn dienstverband op te stappen, onvoldoende om te oordelen dat van hem niet redelijkerwijs was te vergen tot het einde van het dienstverband in dienst te blijven. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in het zesde lid van artikel 27 van de WW, op basis waarvan van het opleggen van een maatregel zou kunnen worden afgezien.
In hoger beroep is namens appellant het standpunt ingenomen primair dat geen sprake is van verwijtbaarheid en subsidiair dat, hoewel is voldaan aan de omschrijving van verwijtbare werkloosheid, een benadelingshandeling ten grondslag had moeten worden gelegd aan de maatregel, waartoe is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 13 september 2000 (USZ 2000/298 en RSV 2001/5). Wat betreft de feiten is vanwege appellant gesteld dat de inlener eind januari 1999, direct na appellants mededeling dat hij naar ander werk uitzag, contact heeft opgenomen met het uitzendbureau om de inleenopdracht te beëindigen. Daarbij heeft volgens appellant het uitzendbureau erop gewezen dat een opzegtermijn van een week in acht genomen moest worden.
Uit het voorgaande volgt dat in dit geding de vraag dient te worden beantwoord of de ten aanzien van appellant toegepaste maatregel van verlaging van het uitkeringspercentage van 70 naar 35 over een periode van 26 weken in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat uit de voorhanden gegevens blijkt dat appellant op 1 februari 1999 zijn werkzaamheden heeft gestaakt in de wetenschap dat zijn dienstverband kort daarna, namelijk per 8 februari 1999 zou eindigen als gevolg van de hem meegedeelde opzegging door de inlener. Hoewel uit de gedingstukken niet met zekerheid is op te maken of de redenen voor de opzegging die aan appellant zijn genoemd feitelijk juist waren, kan de Raad in de door de inlener genoemde redenen of in de wijze waarop deze aan appellant zijn toegelicht in elk geval geen omstandigheden zien welke in die mate bezwarend waren, dat appellant niet nog een week voor de inlener had kunnen blijven werken, waaruit volgt dat voldaan is aan de omschrijving van de in artikel 24, tweede lid onder b, van de WW neergelegde variant van verwijtbare werkloosheid. In zoverre deelt de Raad dan ook het oordeel van de rechtbank.
Naar aanleiding van de subsidiaire grond van het hoger beroep, waarbij appellant zich heeft beroepen op de voormelde uitspraak van de Raad van 13 september 2000, wijst de Raad erop dat in die uitspraak voorop gesteld is dat in zijn algemeenheid een aan overtreding van de in artikel 24 specifiek omschreven verplichtingen verbonden maatregel het primaat heeft ten opzichte van een maatregel welke het gevolg is van het plegen van de in die bepaling in algemene termen aangeduide benadelingshandeling, doch dat er onder omstandigheden ruimte is om van dat uitgangspunt af te wijken. Daarvan zal in het bijzonder sprake kunnen zijn indien een werknemer ontslag neemt terwijl vaststaat dat hij heel kort daarna toch werkloos zal worden en indien er bovendien geen twijfel over mogelijk is dat die werkloosheid een niet verwijtbaar karakter zal hebben. In zodanig geval kan het gebeuren dat het (theoretische) effect van de maatregel van blijvend gehele weigering of -in geval van matiging- van 35% gedurende 26 weken, de omvang van de aan de werknemer toe te rekenen werkloosheid aanzienlijk overstijgt, terwijl een maatregel welke in het wettelijk stelsel aan de benadelingshandeling kan worden verbonden juist wel een met de omvang van de aan de werknemer toe te rekenen werkloosheid overeenkomende sanctionering mogelijk maakt. Als een dergelijke situatie zich voordoet, is er grond om aan het opleggen van een maatregel wegens het plegen van een benadelings-handeling voorrang te geven boven het toepassen van de bij verwijtbare werkloosheid verplichte maatregel. De Raad wil nogmaals benadrukken dat tot het bestaan van een situatie als zojuist geschetst, niet licht kan worden geconcludeerd en dat daarvan in elk geval geen sprake zal zijn als ten tijde van de voortijdige beëindiging van de dienstbetrekking enige kans bestaat dat het intreden van werkloosheid is af te wenden en evenmin als niet onomstotelijk vaststaat dat die werkloosheid een niet verwijtbaar karakter zal hebben.
De Raad stelt vast dat gedaagde door in het bestreden besluit te overwegen dat de wet geen enkele ruimte geeft om de op te leggen maatregel te beperken tot de periode van 1 februari 1998 tot 8 februari 1998, de vorenomschreven uitzonderingssituatie heeft miskend. De Raad voegt daaraan toe dat deze onjuiste opvatting weliswaar begrijpelijk is in het licht van de omstandigheid dat ten tijde van dat besluit -en ook van de aangevallen uitspraak- de eerder besproken uitspraak van de Raad nog niet was gedaan, maar dat niet weg neemt dat in zoverre het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
Voorts acht de Raad de in het dossier aanwezige feitelijke gegevens omtrent de (reden van de) opzegging van de arbeidsverhouding door de inlener onvoldoende om te kunnen uitmaken of meerbedoelde uitzonderingssituatie zich in casu heeft voorgedaan. Weliswaar wijst de omstandigheid dat gedaagde in het kader van de toepassing van de matigingsgrond van artikel 27, eerste lid, van de WW het standpunt heeft ingenomen dat appellant per 1 februari 1999 niet verwijtbaar werkloos zou worden in die richting, maar dat standpunt berust voornamelijk op hetgeen door appellant zelf dienaangaande is gesteld, ten aanzien waarvan hem wat betreft matiging kennelijk het voordeel van de twijfel is gegund. Door de inlener is namelijk mede een reden (herhaaldelijk te laat komen) genoemd welke niet duidt op het ontbreken van verwijtbaarheid. Anderzijds staat, bij gebreke van onderzoek bij de inlener, ook niet vast dat hetgeen appellant daarover ter verontschuldiging heeft gesteld niet steekhoudend is of dat dit niet de werkelijke reden voor de opzegging was. De Raad is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een toereikend feitenonderzoek.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de Raad van oordeel is dat de opgelegde maatregel van verlaging van het uitkeringspercentage tot 35 gedurende 26 weken wegens een ontoereikende motivering en een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding in rechte geen stand kan houden. Het bestreden besluit komt derhalve evenals de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen.
Naar aanleiding van appellants verzoek om gedaagde te veroordelen tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente overweegt de Raad dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat gezien het vorenstaande onvoldoende inzicht bestaat of schade wordt geleden. Wel zal gedaagde bij het met inachtneming van deze uitspraak nemen van een nieuw besluit tevens aandacht dienen te besteden aan het verzoek van appellant.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beide instanties. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van in totaal € 104,37 (f 60,-- + f 170,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. Th.M. Schelfhout en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken op 27 november 2002.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.