[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Ingevolge artikel 42, eerste lid van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen (Wet OOW) juncto artikel 2 van het Koninklijk besluit van 24 december 1997, Stb. 1997, 769, alsmede ingevolge de met ingang van 1 januari 2002 in werking getreden Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wat betreft de overeenkomstige toepassing van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), bedoeld in artikel 32, eerste lid juncto artikel 46, tweede lid van de Wet privatisering ABP (WPA) met ingang van 1 januari 1998 in de plaats van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (FAOP). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van het FAOP.
Gedaagde heeft bij besluit van 1 augustus 1996 de WAO-conforme uitkering van appellant, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 oktober 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
De toenmalige gemachtigde van appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Gedaagde heeft bij besluit van 29 mei 1997 dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft het door appellant bij beroepschrift van 7 juli 1997 ingestelde beroep tegen het besluit van 29 mei 1997 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 14 juli 1999 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 6 december 1999 heeft deze gemachtigde de gronden van het hoger beroep ingediend.
Gedaagde heeft bij brief van 11 januari 2000 - onder overlegging van 2 bijlagen - van verweer gediend.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 16 november 2000 het rapport van de registerarbeidsdeskundige ing. K.W.A. Schouten van 11 november 2000 ingestuurd. Op dit rapport heeft gedaagde bij brief van 17 oktober 2001 gereageerd, waarop van de zijde van appellant bij brief van 4 april 2002 nog een reactie van Schouten van 18 maart 2002 is ontvangen.
De gemachtigde van appellant heeft bij brief van 16 juli 2002 nog een rapport van de loopbaanadviseur A.L.M. van Raaij-van Woensel van 1 juli 2002 overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 juli 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.A.C. Vijn, kantoorgenote van zijn gemachtigde, en waar namens gedaagde is verschenen mr. P.H.H.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv.
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant was werkzaam als bewaarder in een penitentiaire inrichting toen hij in 1981 uitviel wegens psychische decompensatie. Met ingang van 1 augustus 1983 ontvangt hij een invaliditeitspensioen, dat met ingang van 1 januari 1996 werd omgezet in een zogenoemde WAO-conforme uitkering, welke vanaf die datum werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met de eenmalige herbeoordeling in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschikt-heidsregelingen is appellant op 5 december 1995 onderzocht door de verzekeringsarts J.J. Nasheed-Linssen. Op haar verzoek werd door R. Buijense, de behandelend psychiater van appellant, bij brief van 28 december 1995 informatie verstrekt. Buijense schrijft dat de psychiatrische diagnose is gesteld op schizofrenie van het paranoïde type en dat het niet verwonderlijk is dat appellant op Nasheed-Linssen een rustige, adequate indruk maakt maar dat dit moet worden gezien als een facade waarachter een psychotische kern schuilgaat die weliswaar tot rust is gekomen dankzij medicatie en een strakke gestructureerde begeleiding aan huis door een psychiatrisch verpleegkundige. Het beleid is, aldus Buijense, gericht op consolidatie van de huidige gecompenseerde toestand. In haar rapport van 10 januari 1996 concludeert Nasheed-Linssen - onder overname van de diagnose van Buijense met de aantekening dat de psychotische decompensatie geen blijvend defect heeft laten zien - dat een belastbaarheid van halve dagen met arbeid reëel is. Zij baseert deze conclusie onder meer op de belasting van appellant in de afgelopen jaren in een duidelijk gestructureerde omgeving met duidelijkheid over de te verrichten taken. Wat betreft die belasting is in haar rapport beschreven dat appellant het huishouden en de zorg voor zijn kinderen uit zijn tweede huwelijk op zich neemt en voorts allerlei activiteiten bij een hockeyclub verzorgt op het gebied van training en begeleiding. Voorts geeft Nasheed-Linssen aan dat zich de laatste jaren geen terugval meer heeft voorgedaan en dat er sprake is van stabiliteit mede door de medicatie en de door Buijense omschreven begeleiding. Op basis van een en ander heeft Nasheed-linssen het FIS-formulier opgemaakt, waaruit blijkt dat appellant maximaal 5 dagen per week op 4 uur per dag met arbeid mag worden belast. Dit FIS-formulier is omgezet in het belastbaarheidspatroon van 26 januari 1996, dat uitgangspunt is geweest voor de selectie van functies, zoals deze zijn vermeld in de arbeidsmogelijkhedenlijst van eveneens 26 januari 1996. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige D.J.E.M. Raymakers in zijn rapport van 12 februari 1996 aan de hand van de drie functies met de hoogste loonwaarden het verlies aan verdienvermogen berekend op 58,13%, waarna gedaagde het primaire besluit van 1 augustus 1996 heeft genomen.
In de bezwaarprocedure heeft Buijense op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes nadere informatie verstrekt. In zijn brief van 27 februari 1997 gaf Buijense aan dat in het verleden meerdere malen is gepoogd tot arbeidsreïntegratie van appellant te komen, maar dat dit telkens mislukte waarbij appellant na verloop van enkele maanden in toenemende mate psychotische fenomenen in de zin van vooral paranoïde wanen ontwikkelde. Blijkens een interne notitie van 13 maart 1997 zag Heijltjes in deze informatie geen argumenten om de huidige toestand van appellant niet te zien als een mogelijkheid tot reïntegratie. Vervolgens heeft gedaagde bij het bestreden besluit zijn primare besluit gehandhaafd.
In beroep heeft appellant ter onderbouwing van zijn vordering tot onder andere vernietiging van het bestreden besluit een rapport van de psychiater J.G.M. Hermsen van 29 september 1997 overgelegd. Ook Hermsen onderschrijft de door Buijense gegeven diagnose en stelt zich volledig te kunnen vinden in de hiervoor weergegeven conclusie van Buijense omtrent het ophouden door appellant van een facade, welke volgens Hermsen in stand blijft door appellant niet bloot te stellen aan conflictueuze situaties. Als gevolg van de persoonlijkheidsproblematiek van appellant zal vrijwel elke situatie voor hem snel conflictueus worden, hetgeen tot uiting is gekomen in alle werksituaties, en de hierdoor ontstane stress kan, aldus Hermsen, gemakkelijk leiden tot een psychische decompensatie. De conclusie van Hermsen is dan ook dat appellant volledig arbeidsongeschikt is, dat hij met rust moet worden gelaten en dat hij in staat gesteld moet worden zijn capaciteiten in relatieve onschuld op de sportvelden te laten uitleven. In reactie hierop heeft gedaagde bij brief van 16 januari 1998 gewezen op het commentaar van zijn medisch adviseur die zich afvroeg of de werkzaamheden met loonwaarde als trainer wel zo onschuldig zijn en stelde dat volledige arbeidsongeschiktheid, gezien de bevindingen van Hermsen, niet aan de orde is. Wel kan volgens deze adviseur als beperking worden aangegeven dat er sprake dient te zijn van gestructureerd werk, dat grenzen dienen te worden gesteld aan conflicterende functie-eisen en dat conflicthantering beperkt is. Vervolgens is gedaagde in een brief van 2 maart 1998 nog ingegaan op de asterisk bij het aspect "conflicthantering" in de functie telefonist binnenland.
Naar aanleiding hiervan en het verhandelde ter zitting van 18 augustus 1998, waarin onder andere naar voren kwam dat de psychische belastbaarheid van appellant in het FIS-formulier niet helemaal duidelijk is aangetekend, heeft de rechtbank het onderzoek heropend, hetgeen heeft geleid tot benoeming van de zenuwarts-psychiater P.L. The als deskundige voor het instellen van een onderzoek. In zijn rapport van 16 november 1998 geeft The een uitvoerige beschrijving van de in het dossier aanwezige medische informatie omtrent appellant, waaronder die van Buijense, Nasheed-Linssen en Hermsen, en na de weergave van het verrichte psychiatrisch onderzoek onderschrijft hij de diagnosen van Buijense en Hermsen, zij het met de toevoeging "momenteel in remissie". In navolging van Nasheed-Linssen acht The appellant wel geschikt voor loonvormende arbeid voor halve dagen, zij het met psychische beperkingen in de sfeer van dwingend tempo, aanmerkelijke tijdsdruk, conflictueuze situaties en conflicthantering en stelt hij dat appellant gestructureerd werk moet hebben. Voorts stelt The dat appellant in staat is de werkzaamheden vermeld in de gedingstukken B20 en B21 te verrichten.
Naar aanleiding van de reactie namens appellant bij brief van 12 januari 1999, waarin onder meer er op is gewezen dat in de geduide functies bij één of meer aspecten van onderdeel 28 van de verwoording functiebelasting, welke overeenkomen met de door The geformuleerde psychische beperkingen, een asterisk is geplaatst, heeft de rechtbank The om een reactie verzocht en op zijn reactie van 24 februari 1999 hem de vraag voorgelegd of appellant in staat was op de datum in geding alle in de gedingstukken B21 vermelde en in B20 omschreven functies te vervullen en zo ja, hoe dit te rijmen is met de voor appellant geldende beperkingen. In zijn brief van 27 maart 1999 geeft The aan dat hij geen moment twijfelt aan de realiteit van bedoelde functies en dat hij, na deze functies nogmaals te hebben bezien, andermaal vaststelt dat deze functies onverkort door appellant kunnen worden uitgeoefend. Wat betreft de asterisken verwijst hij naar de bijzondere aandacht die daaraan is besteed in het overleg tussen verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, zodat die functies al in een eerder stadium voor appellant geschikt zijn bevonden. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant wederom gewezen op de asterisken, geplaatst bij het onderdeel 28, met betrekking tot de drie in het rapport van de arbeidsdes-kundige Raymaker geduide functies en op het feit dat The in zijn nadere rapporten niet specifiek is ingegaan op de functies in het licht van de door hem gestelde beperkingen, maar heeft verwezen naar overleg tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts. Volgens de gemachtigde heeft blijkens de stukken een dergelijk overleg niet plaatsgehad en is alleen achteraf door gedaagde ingegaan op het aspect conflicthantering in de functie telefonist binnenland. Vervolgens heeft de gemachtigde een rapport van Schouten van 11 november 2000 overgelegd, waarin deze aangeeft dat Nasheed-Linssen in het FIS-formulier geen nadere aanwijzingen heeft gegeven voor de psychische belastbaarheid van appellant, terwijl The deze wel geeft. Schouten acht vervolgens alleen de functie telefonist binnenland, gezien de door The geformuleerde beperkingen, geschikt. Volgens Schouten zullen in deze functie conflictsituaties zich wel voordoen, maar deze worden niet als structureel beschreven. Voorts geldt voor appellant geen medische contra-indicatie voor werk in wissel-, avond- of weekenddienst, waarbij Schouten aantekent dat het niet duidelijk is of hier sprake is van een omissie.
Gedaagde heeft in reactie op het rapport van Schouten zijn standpunt, dat appellant met zijn beperkingen in staat is de geduide functies te vervullen, gehandhaafd. Ten aanzien van de geschiktheid van appellant voor de drie functies met de hoogste loonwaarden, voorzover dit betreft de psychische belastende factoren, heeft de medisch adviseur van gedaagde in een rapport van 5 januari 2000 nader gespecificeerd aangegeven dat deze valt af te leiden uit de functiebeschrijvingen.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat, ofschoon in het rapport van Raymakers van de arbeidsmogelijkhedenlijst zowel de drie functies met de hoogste loonwaarden als ook andere functies zijn vermeld, uit dit rapport niet onomstotelijk valt af te leiden of naast bedoelde drie functies ook de overige vermelde functies als zijnde geschikt aan appellant zijn voorgehouden. Op grond hiervan en van het verhandelde ter zitting, waar de gemachtigde van gedaagde desgevraagd aangaf dat dit voor hem niet duidelijk was en de gemachtigde van appellant heeft gesteld er van uit te gegaan dat alleen de drie evenbedoelde functies aan appellant zijn voorgehouden, houdt de Raad het er voor dat alleen deze functies aan appellant zijn voorgehouden.
Wat betreft de medische beoordeling in dit geding stelt de Raad voorop dat in zijn vaste jurisprudentie besloten ligt dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Dit kan onder meer anders zijn als zich de bijzondere situatie voordoet dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde deskundige moet worden afgeleid dat de door de rechter ingeschakelde deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Naar het oordeel van de Raad geldt dit evenzeer indien geen sprake is van een serieuze heroverweging van het oordeel van de deskundige naar aanleiding van gemotiveerd commentaar van de zijde van de onderzochte op het oordeel van de deskundige. Dit laatste doet zich hier voor. Weliswaar volgt de Raad The in de door hem gestelde diagnose, welke in essentie niet afwijkt van die van Buijense en Hermsen, en in zijn oordeel dat appellant geschikt is voor loonvormende arbeid voor halve dagen met inachtneming van beperkingen op het onderdeel 28 van het belastbaarheidspatroon, welke neerkomen op de aspecten A, B, D en E van dit onderdeel. De Raad stelt echter tevens vast dat, er van uitgaande dat aan appellant alleen de hiervoor bedoelde functies zijn voorgehouden, The ook na een uitdrukkelijke vraagstelling door de rechtbank in zijn rapport van 27 maart 1999, zoals ook de gemachtigde van appellant heeft opgemerkt, niet specifiek is ingegaan op de asterisken met betrekking tot het onderdeel 28 van de verwoording functiebelasting van deze drie functies voor zover die asterisken zien op de aspecten waarop The appellant nu juist beperkt heeft geacht. De Raad kan The dan ook niet volgen in zijn conclusie dat appellant, ondanks bedoelde asterisken, op de datum in geding geschikt was om deze functies te vervullen. Een afdoende verklaring voor die geschiktheid ontleent de Raad ook niet aan de nadere toelichting in het hiervoor reeds genoemde rapport van de medisch adviseur van gedaagde. Het bestreden besluit, van die geschiktheid eveneens uitgaande, mist naar het oordeel van de Raad dan ook een deugdelijke motivering en is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit besluit dient dan ook, evenals de aangevallen uitspraak, onder gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep, te worden vernietigd.
Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen. Nu nog niet vaststaat hoe dit besluit zal gaan luiden, ligt het thans niet op de weg van de Raad zich uit te spreken over de ook in hoger beroep door appellant gevorderde renteschade. Wel ligt het, naar het de Raad voorkomt, in de rede dat gedaagde aan deze vordering van appellant aandacht zal besteden bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,= voor verleende rechtsbij-stand in eerste aanleg en € 644,= voor zodanige kosten in hoger beroep, € 317,65 voor de kosten van een deskundige die in eerste aanleg aan appellant verslag heeft uitgebracht en € 158,73 voor zodanige kosten in hoger beroep, alsmede € 21,05 aan reiskosten in hoger beroep.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in de artikelen 24 en 25, eerste lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellant zowel in eerste aanleg als in hoger beroep betaalde griffierecht door het Uwv dient te worden vergoed.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 1.122,65 en in hoger beroep tot een bedrag groot € 823,78, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 102,12 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2002.
(get.) M.H.A. Jenniskens.