de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Gravenhage op 2 maart 2000 gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep tegen het op bezwaar gegeven besluit van appellant van 12 april 1999 gegrond is verklaard en dat besluit, alsmede het daaraan voorafgaande primaire besluit van 19 januari 1999, is vernietigd, zulks met opdracht tot vergoeding van het door gedaagde betaalde griffierecht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een aantal stukken ingezonden.
Appellant heeft een besluit van 17 april 2000 ingestuurd dat strekt ter vervanging van het besluit van 12 april 1999 met het verzoek dat in het kader van dit geding mede te beoordelen.
Gedaagde heeft te kennen gegeven het ook met het besluit van 17 april 2000 niet eens te zijn.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 10 juli 2002, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De feiten, welke in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeelsvorming. Van die feiten is in het bijzonder van belang dat appellant van gedaagde een bedrag van f 64,71 heeft teruggevorderd en haar een boete van f 300,-- heeft opgelegd wegens het op één uitkeringsdag verrichten van werkzaamheden zonder deze aan appellant op te geven, welke beslissingen bij het besluit op bezwaar van 12 april 1999 zijn gehandhaafd.
Gedaagde is in beroep bij de rechtbank enkel tegen de opgelegde boete opgekomen, stellende -samengevat- dat er wat betreft het niet opgeven van de betrokken werkzaamheden geen opzet in het spel is geweest.
De rechtbank heeft het besluit van 12 april 1999 vernietigd aangezien namens appellant ter zitting van de rechtbank te kennen is gegeven dat de boete bij nader inzien moet worden verlaagd tot f 100,--. Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van deze Raad van 7 september 1999 (USZ 1999/290 en RSV 1999/296) ook het op 19 januari 1999 genomen primaire besluit tot oplegging van de boete herroepen. De rechtbank heeft namelijk uit genoemde uitspraak van de Raad afgeleid dat de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit Tica verbindende kracht missen wegens strijdigheid met het bepaalde in artikel 27a, tweede lid, van de WW en in zoverre buiten toepassing dienen te blijven, zodat volgens de rechtbank in dit geval de wettelijke basis voor het opleggen van een boete is komen te vervallen en geen lagere boete kan worden opgelegd.
Appellant heeft zich in hoger beroep enkel gekeerd tegen de vernietiging van het primaire boetebesluit van 19 januari 1999. Hij heeft daartoe naar voren gebracht dat uit voormelde uitspraak van deze Raad van 7 september 1999 geenszins volgt dat er geen wettelijke basis meer is voor het opleggen van een boete. Die wettelijke basis acht appellant namelijk gelegen in artikel 27a, eerste lid, van de WW, waaruit de verplichting voortvloeit om bij het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht een boete op te leggen, terwijl de hoogte daarvan moet worden bepaald met inachtneming van het tweede lid van dat artikel 27a. Appellant is verder van opvatting dat in de uitspraak van de Raad van 7 september 1999 uitsluitend is aangegeven dat de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit Tica buiten toepassing moeten worden gelaten in gevallen waarin de voorgeschreven boete niet voldoet aan de in artikel 27a, tweede lid, van de WW bedoelde afstemming, en dat bij die uitspraak de artikelen 3 en 4 van het Boetebesluit Tica niet onverbindend zijn verklaard.
Appellant heeft voorts aangegeven dat hij zich de uitspraak van de Raad van 7 september 1999 ter harte heeft genomen, namelijk door, in afwachting van een definitieve wijziging van het Boetebesluit Tica, daaraan een gewijzigde toepassing te geven. Volgens de desbetreffende Lisv-mededeling van 29 november 1999 dient namelijk bij een benadelingsbedrag dat lager is dan f 100,-- een boete te worden opgelegd van f 100,-- die in geval van verminderde verwijtbaarheid kan worden verlaagd tot f 50,--. Conform die Lisv-mededeling heeft appellant in dit geval bij nader besluit van 17 april 2000 het besluit op bezwaar van 12 april 1999 gewijzigd door de boete te stellen op f 100,--.
Oordelende in dit geding kan de Raad zich met het zojuist weergegeven betoog van appellant verenigen. Onder verwijzing naar dat betoog acht ook de Raad, in geval een besluit ten aanzien van de hoogte van een opgelegde boete wegens strijd met artikel 27a, tweede lid, van de WW door de rechter is vernietigd, nog ruimte voor appellant aanwezig om een lagere boete op te leggen, zij het dat deze uiteraard op haar beurt ook aan de eisen van dat artikellid moet voldoen.
De boete van f 100,-- die nader is opgelegd bij het besluit van 17 april 2000, dat in de lijn van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in dit geding mede in de beoordeling moet worden betrokken, verdraagt zich naar het oordeel van de Raad met artikel 27a, tweede lid, van de WW. Tevens is de hoogte van de boete niet alleen in overeenstemming met voormelde Lisv-mededeling van 29 november 1999, maar ook met het inmiddels in werking getreden Boetebesluit socialezekerheidswetten. De Raad merkt nog op dat hij geen omstandigheden heeft geconstateerd die aanleiding zouden moeten zijn tot verdere verlaging van de boete. Het besluit van 17 april 2000 kan dan ook de toetsing van de Raad doorstaan.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het besluit van 19 januari 1999 is herroepen, voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 17 april 2000 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het besluit van 19 januari 1999 is herroepen;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2000 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002.