ECLI:NL:CRVB:2002:AF8084

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/1272 AAW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • H. Bolt
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Appellant, die sinds 1977 als zelfstandig akkerbouwer werkt, ontving een uitkering die was vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Echter, na een herbeoordeling heeft het Uwv besluiten genomen die de uitkering op nihil stelde en later introk, met als argument dat de arbeidsongeschiktheid van appellant per 30 september 1996 minder dan 25% zou zijn. Appellant heeft hiertegen beroep aangetekend, wat uiteindelijk leidde tot deze hoger beroepsprocedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 12 april 2002, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. C.E. Jeekel. De Raad heeft vastgesteld dat de besluiten van het Uwv, met name besluit 1, gebaseerd waren op een ondeugdelijke feitelijke grondslag. De Raad oordeelt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ten onrechte op nihil was gesteld en dat de eerdere besluiten niet in stand konden blijven. De Raad heeft ook geoordeeld dat het maatmaninkomen van appellant op de juiste wijze was vastgesteld in het kader van besluit 4, dat in rechte stand kan houden.

De Raad heeft de eerdere besluiten vernietigd en het verzoek van appellant om schadevergoeding toegewezen, evenals de proceskosten die hij heeft gemaakt in zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. De totale kosten zijn vastgesteld op € 1.610,-, te betalen door het Uwv. Tevens dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 24 mei 2002.

Uitspraak

99/1272 t/m 1274 AAW en 01/6170 AAW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv, dan wel diens rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven.
Bij besluit van 7 augustus 1996, hierna: besluit 1, heeft gedaagde de uitbetaling van de aan appellant krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, over de periode 1 mei 1994 tot 1 mei 1995 alsnog op nihil gesteld.
Bij besluit van 8 augustus 1996, hierna: besluit 2, heeft gedaagde de hierboven bedoelde uitkering met ingang van 30 september 1996 ingetrokken op de grond dat appellants arbeidsongeschiktheid per die datum moet worden gesteld op minder dan 25%.
Bij besluit van 20 augustus 1996, hierna: besluit 3, heeft gedaagde met toepassing van artikel 48 (oud) van de AAW van appellant teruggevorderd een netto bedrag van € 2.820,98 (voorheen f 6.216,62) ter zake van hetgeen op grond van die wet onverschuldigd aan appellant was betaald over de periode 1 september 1994 tot en met 30 april 1995.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 3 maart 1999 de tegen deze besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. C.E. Jeekel, advocaat te Zwolle, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 11 augustus 1999 aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift d.d. 17 augustus 1999 ingediend. Bij brief (met bijlage) van 5 oktober 1999 heeft gedaagde het verweer aangevuld.
Bij brieven van 22 oktober 2001 en 20 november 2001(met bijlagen) heeft gedaagde een hem vanwege de Raad bij schrijven van 28 augustus 2001 voorgelegde vraag beantwoord. Onder de bijlagen bevond zich een besluit van 14 november 2001, hierna: besluit 4, waarbij gedaagde, onder intrekking van besluit 2, appellants uitkering krachtens de AAW met ingang van 30 september 1996 heeft herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Desgevraagd heeft gedaagde bij brief (met bijlagen) van 20 december 2001 zijn nader ingenomen standpunt toegelicht.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 april 2002, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Jeekel, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv, als zijn gemachtigde.
II. MOTIVERING
Aan appellant, die sedert 1977 als zelfstandig akkerbouwer werkzaam is, is met ingang van 19 mei 1988 een uitkering krachtens de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Naar aanleiding van de uitkomsten van een herbeoordeling op grond van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen heeft gedaagde de besluiten 1, 2 en 3 genomen.
Bij besluit 4 heeft gedaagde besluit 2 ingetrokken omdat hij zich alsnog op het standpunt heeft gesteld dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 30 september 1996 dient te worden bepaald op 25 tot 35%. Besluit 2 was, zo vloeit uit het in besluit 4 vervatte standpunt voort, gebaseerd op een ondeugdelijke feitelijke grondslag. Bij besluit 4 is gedaagde niet geheel tegemoet gekomen aan het beroep van appellant, zodat het beroep tegen besluit 2 moet worden geacht mede te zijn gericht tegen besluit 4. Omdat appellant heeft verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade ziet de Raad, gelet op artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aanleiding besluit 2 te vernietigen, in welk verband hij zich stelt achter het oordeel van gedaagde dat besluit 2 een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert.
Gelet op de door partijen in hoger beroep betrokken stellingen is nog slechts in geschil het antwoord op de vraag of gedaagde bij zijn (nadere) besluitvorming is uitgegaan van het juiste maatmaninkomen.
Van de zijde van appellant is in dit verband aangevoerd dat het ten aanzien van appellant vastgestelde maatmaninkomen niet juist is vastgesteld. Daartoe heeft appellant zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat van een onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag is uitgegaan. Naar zijn oordeel had gedaagde de eerste arbeidsongeschiktheidsdag dienen te bepalen op een (veel) vroegere datum dan 20 mei 1987. In de tweede plaats heeft appellant aangevoerd dat, als al van 20 mei 1987 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag dient te worden uitgegaan, de vaststelling van het ten aanzien van hem in acht te nemen maatmaninkomen in afwijking van de normale daarvoor geldende regels dient plaats te vinden, namelijk door van een referteperiode van vijf jaren uit te gaan.
Gedaagde heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het maatmaninkomen, zoals aan besluit 4 ten grondslag gelegd, juist is vastgesteld, en dat, nu moet worden vastgesteld dat besluit 1 op een onjuist maatmaninkomen is gebaseerd, besluit 1 niet in rechte stand kan houden, in verband waarmee voorts aan besluit 3 de grondslag komt te ontvallen.
De Raad overweegt als volgt.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde medische gegevens een genoegzame basis bieden voor het vaststellen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 20 mei 1987. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant bij zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de AAW d.d. 21 maart 1988 heeft aangegeven zich sedert 21 mei 1987 gedeeltelijk arbeidsongeschikt te achten. Voorts blijkt uit de voorhanden zijnde gegevens dat appellants oogklachten, die tot toekenning van de uitkering ingevolge de AAW hebben geleid, in aard en ernst zijn toegenomen nadat in mei 1987 door de plastisch chirurg een correctieve ingreep aan het desbetreffende oog was verricht. In de van de zijde van appellant overgelegde gegevens, waaronder de patiëntenkaart van appellant, ziet de Raad onvoldoende grond om tot een andersluidend oordeel ter zake van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te komen.
Voorts ziet de Raad in hetgeen namens appellant is aangevoerd geen grond om het ten aanzien van appellant in aanmerking te nemen maatmaninkomen op een andere wijze vast te stellen dan door gedaagde is gedaan in het kader van de voorbereiding van besluit 4. Gelet op 's Raads vaste jurisprudentie, onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 20 februari 2001, gepubliceerd in USZ 2001, 101, dient in een geval als het onderhavige het maatmaninkomen te worden berekend aan de hand van de door de Belastingdienst aanvaarde netto-winst van de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid, in casu van de boekjaren 1 mei 1984 tot 1 mei 1985, 1 mei 1985 tot 1 mei 1986 en 1 mei 1986 tot 1 mei 1987. In de omstandigheid dat in het boekjaar 1 mei 1985 tot 1 mei 1986 verlies is geleden en in het boekjaar 1 mei 1986 tot 1 mei 1987 slechts een bescheiden winst is gemaakt, terwijl in de jaren voorafgaande aan het boekjaar 1 mei 1985 tot 1 mei 1986 steeds (veel) hogere winsten zijn gerealiseerd, ziet de Raad, nu hem niet is gebleken dat deze omstandigheid moet worden toegeschreven aan medische beperkingen, geen aanleiding voor het oordeel dat ook de resultaten van de boekjaren 1 mei 1982 tot 1 mei 1983 en 1 mei 1983 tot 1 mei 1984, in afwijking van de hierboven weergegeven regel, in de beoordeling moesten worden betrokken. Tenslotte is de Raad met gedaagde van oordeel dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen in eerste instantie ten onrechte de zogeheten LEI-cijfers zijn gehanteerd, maar dat bij de voorbereiding van besluit 4, waarbij ter actualisering van de winstcijfers van de drie boekjaren uit de referteperiode gebruik is gemaakt van de zogenaamde CBS-loonindex-totaal, het maatmaninkomen op rechtens aanvaardbare wijze is vastgesteld, in welk verband hij wijst op zijn uitspraken van 30 mei 2000, gepubliceerd in USZ 2000, 164 en RSV 2000, 164, en 26 juni 2001, gepubliceerd in RSV 2001, 218.
Uit de hierboven gegeven overwegingen vloeit voort dat besluit 1 wegens een ondeugdelijke feitelijke grondslag niet in rechte stand kan houden. Dit besluit is immers gebaseerd op een op onjuiste wijze vastgesteld maatmaninkomen. Uit de nadere rapportage d.d. 13 december 2001 van de arbeidsdeskundige G. Wijnja leidt de Raad af dat bij besluit 1 ten onrechte tot een nihilstelling van de aan appellant uit te betalen uitkering krachtens de AAW over de periode van 1 mei 1994 tot 1 mei 1995 is overgegaan, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid, gelet op het aan de hand van de CBS-loonindex-totaal geactualiseerde maatmaninkomen van appellant enerzijds en diens inkomsten uit het eigen bedrijf anderzijds, onder toepassing van artikel 33 (oud) van de AAW over genoemde periode had moeten worden gesteld op 25 tot 35%.
Nu besluit 1 niet in rechte stand kan houden, komt daarmee de grondslag te ontvallen aan besluit 3, zodat ook dat besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Namens appellant is verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door hem als gevolg van de besluiten 1, 2 en 3 geleden schade. Gelet op zijn hierboven gegeven overwegingen ziet de Raad aanleiding tot toewijzing van dat verzoek over te gaan, voor zover het betreft de schade, bestaande uit de wettelijke rente over de ten onrechte niet betaalde uitkeringen; hij volstaat in dit verband kortheidshalve met een verwijzing naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995, 314.
Wat besluit 4 betreft, vloeit uit de hierboven gegeven overwegingen voort dat dat besluit in rechte stand kan houden. Het aan dat besluit ten grondslag gelegde maatmaninkomen is naar 's Raads oordeel op juiste wijze berekend en vastgesteld. Het beroep voor zover dat wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit 4 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht in verband met het vorenoverwogene termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellant, welke zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1.610,-, te betalen door het Uwv.
Ten slotte stelt de Raad vast dat het door appellant betaalde griffierecht in eerste aanleg van drie maal € 22,69 (voorheen: f 50) en in hoger beroep van € 77,14 (voorheen f 170,-) door het Uwv dient te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de inleidende beroepen tegen de besluiten 1, 2 en 3 alsnog gegrond en vernietigt die besluiten;
Verklaart het beroep voor zover het wordt geacht mede te zijn gericht tegen besluit 4 ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding toe zoals hierboven aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.610,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 145,21 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2002.
(get.) J. Janssen.
(get.) P.E. Broekman.