ECLI:NL:CRVB:2002:AF8096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/8829 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • D.J. van der Vos
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van uitkeringen AAW en WAO na overlijden van betrokkene

In deze zaak gaat het om de intrekking en herziening van uitkeringen op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van de betrokkene, die in 2001 is overleden. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 1995 de uitkeringen van de betrokkene, die eerder waren vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, herzien naar 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid. Deze beslissing werd door de rechtbank 's-Hertogenbosch in 1998 vernietigd, waarna het Uwv hoger beroep aantekende.

De betrokkene was sinds 1978 werkzaam als productiemedewerker en had zijn werkzaamheden in 1993 gestaakt vanwege knieklachten. Na een wachttijd ontving hij uitkeringen op basis van de AAW en WAO. De intrekking van deze uitkeringen was gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, die concludeerden dat de betrokkene in staat was om met gangbare arbeid een inkomen te verwerven. De rechtbank oordeelde echter dat de medische beperkingen van de betrokkene niet correct waren ingeschat, met name op basis van een rapport van een psychiater die de psychische beperkingen van de betrokkene benadrukte.

In het hoger beroep stond de vraag centraal of de psychische beperkingen van de betrokkene voldoende waren meegewogen in de beslissing van het Uwv. De Raad oordeelde dat, hoewel de moeilijke thuissituatie van de betrokkene en zijn psychische klachten erkend werden, deze omstandigheden niet voldoende waren om de mate van arbeidsongeschiktheid te herzien. De Raad volgde het advies van de deskundige niet en concludeerde dat de eerdere beslissing van het Uwv terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het inleidend beroep werd alsnog ongegrond verklaard.

Uitspraak

98/8829 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
de erven van [betrokkene], wonende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor het Slagers- en Vleeswarenbedrijf, de Groothandel in Vlees en Pluimveeslachterijen.
Bij besluit van 6 januari 1995 heeft appellant met ingang van 1 februari 1995 de eerder aan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, respectievelijk ingetrokken en herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Dit besluit heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch bij uitspraak van 9 november 1998, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, vernietigd.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en, rechtdoende, het inleidend beroep alsnog ongegrond te verklaren.
Namens [betrokkene] heeft mr. P.J.J.A. Hendriks, advocaat te Deurne, bij schrijven van 19 mei 1999 van verweer gediend.
Op 18 januari 2001 is [betrokkene] overleden.
Bij brief van 13 februari 2001 heeft appellant nog een stuk ingezonden.
Bij brief van 31 januari 2002 heeft mr. Hendriks, voornoemd, zich als gemachtigde aan dit geding onttrokken.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 april 2002, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door E. van Onzen, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagden niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
[betrokkene] is sedert 1978 als productiemedewerker bij [werkgever] te [vestigingsplaats] werkzaam geweest. Op 22 september 1993 heeft [betrokkene] zijn werkzaamheden in verband met knieklachten gestaakt. Na ommekomst van de zogeheten wachttijd van 52 weken waarin hij ziekengeld heeft ontvangen, zijn hem met ingang van 21 september 1994 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Het bestreden besluit tot intrekking respectievelijk herziening van deze uitkeringen steunt op het rapport van 9 september 1994 van de verzekeringsarts L. van der Beek en het rapport van 11 oktober 1994 van de arbeidsdeskundige ing. M.M.J. Huijnen. Laatstgenoemde is tot de conclusie gekomen dat [betrokkene] met inachtneming van de bij hem bestaande medische beperkingen in staat moest worden geacht met gangbare en voor hem geschikte arbeid een zodanig inkomen te verwerven dat een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van circa 19%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat ten aanzien van [betrokkene] niet de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking zijn genomen. Blijkens de uitspraak is voor dit oordeel doorslaggevende betekenis toegekend aan het rapport van 11 augustus 1997, als toegelicht bij brieven van 1 december 1997 en 16 februari 1998, van de als deskundige geraadpleegde psychiater M.J. van Weers te Venray.
Gelet op het ingestelde hoger beroep staat tussen partijen centraal de vraag of bij het bestreden besluit met de bij [betrokkene] op 1 februari 1995 bestaande psychische beperkingen in voldoende mate rekening is gehouden.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
In overeenstemming met hetgeen in zijn rapport van 9 september 1994 is vermeld heeft de verzekeringsarts Van de Beek op het zogeheten Fis-scoreformulier vg/ad van 30 augustus 1994 aangegeven dat bij [betrokkene] beperkingen van psychische aard bestonden voor het werken onder tijdsdruk en voor conflicthantering. Deze beperkingen zijn blijkens dit rapport aanvaard in verband met de bij [betrokkene] bestaande nerveuze maagklachten en spanningen in het algemeen als gevolg van een bij zijn echtgenote bestaand drankprobleem.
De deskundige Van Weers heeft in zijn rapport van 11 augustus 1997 geconcludeerd dat [betrokkene] ten tijde hier in geding leed aan een surmenagesyndroom met verminderde psychische spankracht, waarbij sprake was van verminderde energie, verminderd aandachtsvermogen en snelle oververmoeidheid. Voorts heeft de deskundige als aanvullende beperking in zijn rapport vermeld dat [betrokkene] zijn aan alcohol verslaafde en dysfunctionerende echtgenote veelvuldig diende bij te staan en dat met name op grond van dit argument [betrokkene] niet in staat geacht moest worden de door de arbeidsdeskundige aan hem voorgehouden werkzaamheden te verrichten. Bij brieven van 1 december 1997 en 16 februari 1998 heeft de deskundige dit standpunt gehandhaafd. In laatstgenoemde brief heeft deze deskundige aangegeven dat de psychische spankracht van [betrokkene] dermate beperkt was dat deze spoedig overschreden werd, in welk verband de deskundige erop heeft gewezen dat de gezondheidstoestand van [betrokkene] sedert februari 1997 was verslechterd.
De Raad volgt, anders dan de rechtbank, het advies van de deskundige Van Weers niet.
Naar de Raad al vele keren heeft overwogen dient onder arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de maatman.
Hoewel de Raad oog heeft voor de moeilijke thuissituatie waarin [betrokkene] zich ten tijde hier in geding bevond en voor de belemmeringen die deze opwierp bij het verrichten van werkzaamheden, kan de Raad er niet aan voorbijgaan dat een en ander niet een uit de gezondheidstoestand van [betrokkene] voortvloeiende omstandigheid is waarmee bij de vaststelling van diens mate van arbeidsongeschiktheid rekening behoort te worden gehouden.
Aan de verslechterde gezondheidstoestand van [betrokkene] in februari 1997, als beschreven in het rapport van 30 september 1997 van de verzekeringsarts P.H.G.J. Breider, ontleent de Raad geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de psychische belastbaarheid van [betrokkene] per 1 februari 1995 zou zijn overschat. Uit deze rapportage blijkt immers dat sprake is van sedert 1995 toegenomen knieklachten en dat sedert het onderzoek van de deskundige Van Weers in 1997 de psychische klachten zijn toegenomen.
Ook overigens heeft de Raad geen termen aanwezig geacht het bestreden besluit voor onjuist te houden.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van Ch. van Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2002.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) Ch. Meijer.