ECLI:NL:CRVB:2002:AF8120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3734 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • H.J. Simon
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering uitkering op grond van de WAO en terugvordering onverschuldigd betaalde voorschot-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had eerder de besluiten van het Uwv om gedaagde, een champignonplukster, geen uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen en om een terugvordering van een voorschot uitkering te doen, vernietigd. Gedaagde had bezwaar gemaakt tegen de weigering van haar uitkering, omdat zij op de datum van de beslissing minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht, terwijl zij psychische klachten had die haar werkvermogen beïnvloedden. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv onvoldoende medische gegevens had verzameld om de beslissing te onderbouwen en dat de psychische gezondheidstoestand van gedaagde bij einde wachttijd niet gelijk was aan die op de datum van het onderzoek door de verzekeringsarts. De Raad oordeelt dat de besluiten van het Uwv berustten op een ondeugdelijke medische grondslag en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.

Uitspraak

01/3734 + 01/3735 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 juni 2000 heeft appellant geweigerd gedaagde na afloop van de wachttijd, op 9 augustus 1999, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), onder overweging dat zij op die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft bij brief van 20 juni 2000 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 13 oktober 2000, hierna: bestreden besluit 1, heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 november 2000 heeft appellant van gedaagde een bedrag van fl. 22.948,70 (€ 10.413,67) teruggevorderd wegens over de periode van 9 augustus 1999 tot en met 30 juni 2000 onverschuldigd betaalde voorschot-uitkering ingevolge de WAO.
Namens gedaagde heeft mr. C.A.J.M. Snijders, advocaat te Boxtel, bij brief van 17 november 2000 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 januari 2001, hierna: bestreden besluit 2, heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 30 mei 2001 de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van de uitspraak nieuwe beslissingen op de bezwaarschriften te nemen, met veroordeling van appellant in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 4 oktober 2001 aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. Snijders een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van gedaagde is bij brief van 25 februari 2002 verzocht de zaak versneld te behandelen.
Bij brief van 16 mei 2002 heeft de gemachtigde van gedaagde een verklaring van de behandelend psycholoog, drs. G.M.M. Wiendels, van 10 mei 2002 overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 mei 2002, waar namens appellant is verschenen E. van Onzen, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Snijders, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat hij in het in rubriek I vermelde verzoek van gedaagde geen aanleiding heeft gezien de zaak met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld te behandelen.
Gedaagde, geboren [in] 1973, is laatstelijk werkzaam geweest voor 20 uur per week als champignonplukster. Op 10 augustus 1998 valt zij uit in verband met klachten vanwege haar zwangerschap. Na haar bevalling op 30 oktober 1999 heeft zij (onder meer) psychische klachten en een niet goed functionerende schildklier. Zij doet op 1 april 1999 een aanvraag ter verkrijging van een uitkering ingevolge de WAO per einde wachttijd op 9 augustus 1999.
Op 20 mei 1999 heeft een medisch onderzoek plaats door appellants verzekeringsarts T. den Daas, die een psychiatrische expertise aanvraagt bij psychiater E.G.T.M. Hartong, die op 28 juni 1999 rapporteert. Hartong komt in zijn rapport tot de conclusie dat bij gedaagde sprake is van een depressieve periode, welke in gedeeltelijke remissie is, dan wel een stemmingsstoornis bij hypothyroïdie.
Op 26 augustus 1999 wordt gedaagde wederom gezien door verzekeringarts Den Daas die dan weliswaar nog geen kennis heeft genomen van voornoemd expertise-rapport, maar nu wel een schildklieronderzoek noodzakelijk acht.
Omdat het onderzoek naar het recht op uitkering nog niet is afgerond, heeft appellant bij besluit van 2 november 1999 gedaagde op grond van artikel 50, tweede lid, van de WAO een voorschot toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Verzekeringsarts A.D.C. Huijsmans, ten onrechte in de veronderstelling verkerend dat het een eerstejaarsherbeoordeling betreft, concludeert op 26 april 2000 dat de (psychische) belastbaarheid van gedaagde was veranderd ten opzichte van de vorige beoordelingen en dat 'per datum spreekuur' - eveneens 26 april 2000 - de beperkingen gelden zoals neergelegd in het belastbaarheidspatroon van dezelfde datum.
Op basis van dit belastbaarheidspatroon acht arbeidsdeskundige J.L. Rodriguez Lopez, evenals de verzekeringsarts ten onrechte in de veronderstelling verkerende dat het om een eerstejaarsherbeoordeling gaat, gedaagde geschikt voor haar eigen werk van champignonplukster, alsmede voor andere passende functies.
Appellant heeft vervolgens bij het in rubriek I genoemde primaire besluit van 15 juni 2000 aan gedaagde geweigerd met ingang van 9 augustus 1999 een uitkering ingevolge de WAO toe te kennen, op de grond dat gedaagde op die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft in bezwaar (onder meer) aangevoerd dat zij vanwege haar depressie niet in staat is werkzaamheden te verrichten en appellant verzocht informatie bij haar huisarts op te vragen. Op basis van dossierstudie komt bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans tot het oordeel dat voor gedaagde op 26 april 2000 dezelfde beperkingen golden als bij einde wachttijd op 9 augustus 1999. Vervolgens heeft appellant het bestreden besluit 1 genomen.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat er bij gebreke van eigen onderzoek en van het inwinnen van nadere gegevens uit de behandelende sector onvoldoende grond aanwezig is voor het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat de psychische gezondheidstoestand van gedaagde bij einde wachttijd op 9 augustus 1999 dezelfde was als op de datum van het onderzoek van de verzekeringsarts op 26 april 2000. Naar het oordeel van de rechtbank komt het bestreden besluit 1 ook voor vernietiging in aanmerking omdat appellant niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn een beslissing op gedaagdes aanvraag heeft genomen, waardoor aan gedaagde onnodig lang een terugvorderbaar voorschot is verstrekt. Omdat hiermee tevens de grondslag is komen te ontvallen aan het bestreden besluit 2, heeft de rechtbank ook dit besluit vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant stelling genomen tegen evenvermelde zienswijze van de rechtbank. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat er voldoende informatie voorhanden was met betrekking tot gedaagdes gezondheidstoestand op de hier van belang zijnde datum en dat er geen noodzaak bestond om nadere medische gegevens op te vragen. Voorts is naar voren gebracht -waarbij appellant erkent dat in het onderhavige geval niet echt voortvarend te werk is gegaan- dat appellant, omdat de medische beoordeling per einde wachttijd nog niet was afgerond, op grond van artikel 50, tweede lid, van de WAO en in overeenstemming met het eigen beleid zoals neergelegd in het Besluit einde wachttijd en uitlooptermijn WAO, WAZ en Wajong 1998 (Strct. 1998, 236) een -terugvorderbaar- voorschot heeft verstrekt.
De Raad ziet aanleiding om eerstvermelde grief van appellant als eerste te bespreken, nu die grief immers ziet op de houdbaarheid van het bestreden besluit ten materiële en de Raad, naar uit het navolgende zal blijken, evenals de rechtbank van oordeel is dat dit besluit ten materiële geen stand kan houden, zodat de overige grieven onbesproken kunnen blijven.
Naar blijkt uit het voorafgaande, wordt de medische grondslag van het bestreden besluit 1 in essentie gevormd door de aanname van appellants bezwaarverzekeringsarts dat de medische beperkingen op 26 april 2000 niet wezenlijk verschilden van die per einde wachttijd, welke aanname berust op (enkel) dossieronderzoek.
In het rapport van de door appellant geraadpleegde psychiater Hartong, die gedaagde op 2 en 14 juni 1999 onderzocht, wordt echter aangegeven dat bij gedaagde (onder meer) sprake was van een depressieve periode in partiële remissie, dan wel een stemmingsstoornis, waarvan de prognose na adequate behandeling als gunstig wordt ingeschat. De Raad merkt hier nog bij op dat uit het rapport van verzekeringsarts Huijsmans van 26 april 2000 blijkt dat gedaagde (inmiddels) een aantal sessies bij een psycholoog heeft gevolgd en dat haar 'huidige belastbaarheid' is veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen, hetgeen naar het oordeel van de Raad niet anders kan worden uitgelegd dan dat gedaagde op laatstgenoemde datum kennelijk minder beperkingen werd geoordeeld te ondervinden dan bij de (eerdere) onderzoeken op 20 mei 1999 en 26 augustus 1999.
De Raad stelt op grond van het hiervoor overwogene vast dat het uitgangspunt dat de psychische gezondheidstoestand van gedaagde bij einde wachttijd dezelfde was als op de datum van het onderzoek door de verzekeringsarts op 26 april 2000, bepaald niet wordt bevestigd door de voorhanden zijnde medische gegevens.
De Raad merkt hier nog bij op dat appellant, door af te zien van het opvragen van informatie bij gedaagdes huisarts, in strijd is gekomen met zijn eigen beleid, dat voorschrijft dat onder meer een gehoudenheid bestaat tot het opvragen van dergelijke informatie indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend oordeel heeft over de beperkingen van betrokkene. Dat was nu juist hetgeen gedaagde bij haar bezwaarschrift had aangevoerd, zodat het alleszins op de weg van appellants bezwaarverzekeringsarts had gelegen om zich met haar huisarts te verstaan, te meer nu de primaire verzekeringsarts Huijsmans ten onrechte in de mening verkeerde dat het een eerstejaarsherbeoordeling betrof en een onjuiste datum in geding voor ogen had.
De Raad komt tot de conclusie dat het aan het bestreden besluit 1 ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige oordeel geen steun vindt in de beschikbare objectief-medische en andere gegevens, zodat het bestreden besluit 1, als berustend op een ondeugdelijke medische grondslag, geen stand kan houden.
Uit het vorenoverwogene volgt tevens dat aan het bestreden besluit 2 van 5 januari 2001 de grondslag is komen te ontvallen, zodat ook dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De aangevallen uitspraak komt mitsdien voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid, van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van het Uwv een recht van € 327,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 327,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2002.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.W. Engelhart.