de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], eisers,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 2 september 1998, kenmerk A 1300/BZ 36907/98/893, heeft verweerster ten aanzien van
[betrokkene] te [woonplaats] (hierna: betrokkene) een besluit genomen betreffende de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft betrokkene bij de Raad beroep doen instellen. In het beroepschrift is uiteengezet, waarom zij zich niet met het bestreden besluit kon verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de kennisgeving van de behandeling ter zitting hebben eisers medegedeeld dat betrokkene op 13 februari 1999 is overleden.
Op 9 november 2001 heeft verweerster nog enkele stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 november 2001. Daar heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eisers zijn niet ter zitting verschenen.
Betrokkene is door verweersters rechtsvoorganger, de toenmalige Uitkeringsraad, erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Bij besluit van 5 januari 1978 heeft de Uitkeringsraad haar op grond van artikel 21b (oud) van de Wet een maandelijks bedrag toegekend ter zake van niet-meetbare invaliditeitskosten. Voorts heeft de Uitkeringsraad haar bij besluit van 4 oktober 1988 met toepassing van artikel 20, derde lid, van de Wet een vergoeding verleend ter zake van de kosten verbonden aan verzorging in een bejaardentehuis.
Op 1 juli 1997 is het bejaardentehuis waar betrokkene verbleef gesloten en zijn de bewoners overgenomen door de Hestia Stichting. Betrokkene is toen in een verpleegunit opgenomen.
Naar aanleiding van deze opname heeft verweerster bij besluit van 23 juni 1998 onder meer de betaling van het maandelijks bedrag voor niet-meetbare invaliditeitskosten met ingang van 1 juli 1998 beëindigd en de vergoeding ter zake van de verzorging in een bejaardentehuis met ingang van dezelfde datum ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar doen maken. Bij het bestreden besluit van 2 september 1998 heeft verweerster, voor zover thans nog van belang, het bezwaar ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 20, derde lid, van de Wet worden de kosten van verzorging in een daartoe bestemde inrichting slechts vergoed indien deze niet met toepassing van een der sociale verzekeringswetten worden betaald. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zijn de kosten van het verblijf van betrokkene in het verpleeghuis steeds vergoed op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz). Gelet hierop heeft verweerster terecht geoordeeld dat er geen plaats meer was voor handhaving van de vergoeding van de kosten van verzorging in een bejaardentehuis en dat deze vergoeding diende te worden ingetrokken.
Ingevolge artikel 21b (oud), derde lid, in samenhang met het eerste lid, van de Wet komt geen aanspraak op het bedrag ter bestrijding van niet-meetbare invaliditeitskosten toe aan de vervolgde die wegens ziekte en gebreken, verband houdend met de vervolging, verzorging geniet in een daartoe bestemde inrichting waarvan de kosten worden betaald met toepassing van een der sociale verzekeringswetten. Blijkens het hiervóór overwogene was dit bij betrokkene het geval. Verweerster heeft dan ook evenzeer terecht geoordeeld dat de uitbetaling van het maandelijkse bedrag diende te worden gestaakt.
Dat betrokkene niet uit vrije keuze in het verpleeghuis is opgenomen, maakt het vorenstaande niet anders. Die omstandigheid neemt immers niet weg dat de verzorgingskosten sedert de opname feitelijk niet meer ten laste van betrokkene kwamen.
Ook overigens is de Raad niet gebleken dat verweerster bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Voor zover uit de uitlatingen van eisers moet worden afgeleid dat zij het bestreden besluit als grievend ervaren, merkt de Raad nog op dat daarvoor geen enkele aanleiding bestaat. Aan dit besluit ligt slechts ten grondslag dat geen kosten worden vergoed die niet daadwerkelijk zijn gemaakt. Aan de erkenning van betrokkene als vervolgde en aan het besef van het leed dat zij heeft moeten doorstaan, doet het besluit niets af.
Het beroep is dus ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr G.J.H. Doornewaard en mr R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2002.